1.   vangen ww. 'pakken'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Onl. fān, fangan 'vangen' in fangit imo 'neem hem gevangen' [10e eeuw; W.Ps.], so mich thie ivden uahn 'als de Joden mij vangen' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. vaen [1240; Bern.], vanghen [1285; VMNW].
Onl. fān en mnl. vaen zijn klankwettig ontstaan door wegval van de nasaal voor h en compensatierekking, zoals dat ook gebeurd is bij haen, zie hangen. Het verleden deelwoord heeft zijn vorm te danken aan de grammaticale wisseling h -> g, waarbij n niet wegviel voor g en er dus geen compensatierekking optrad. In de loop van de Oud- en Middelnederlandse periode werden de infinitief en de daarop gebaseerde vervoegingen (presens, imperatief, conjunctief) door analogiewerking vervangen door vormen met de klank -ng- van het verleden deelwoord gevanghen (waarnaast ook de verleden tijd vinc, vinghen).
Met mnl. vaen corresponderen: os. fāhan (mnd. vān); ohd. fāhan (nhd. vero. fahen); ofri. ; oe. fōn; on. (nzw. 'krijgen, mogen, moeten'), waarnaast on. fanga (ontleend aan mnd.; nzw. fånga 'grijpen, pakken'); got. fāhan; alle 'grijpen, pakken e.d.', < pgm. *fāhan- < *fanhan-. Daarnaast door analogiewerking: os. fangan (mnd. vangen); ofri. fangia (nfri. fange); me. fangen (ne. vero. fang); nhd. fangen; laat-on. fanga (wrsch. ontleend aan het mnd.).
Verwant met: Sanskrit pā́śa- 'keten, strik', pāśayati 'bindt vast'; Latijn pāx 'vrede', pacere 'overeenkomen'; < pie. *peh2ḱ- 'vastmaken' (LIV 461), waarbij pgm. *fāhan- teruggaat op een nasaalpresens *ph2-n(é)-ḱ-. Zie ook het ablautende causatief voegen < pgm. *fōgijan- < pie. *poh2ḱ-éie-. Daarnaast staat een wortelvariant *peh2ǵ- (LIV 461), waaruit: Latijn pangere 'bevestigen, vastmaken, in de grond slaan' (zie ook paal en palet); Grieks pēgnúnai 'bevestigen, vastmaken'; en zie vak.
vangst zn. 'het vangen; dat wat gevangen is'. Mnl. vanc 'het vangen' in van din mirakelleken vanghe 'van die wonderbaarlijke (vis)vangst' [1285; VMNW]; vnnl. vangst 'het vangen; dat wat gevangen is' in Een ... vangst is ooc de Haze duchtigh 'een smakelijke vangst is ook de bange haas' [ca. 1575; iWNT duchtig II], Van ons eygen vanghst [ca. 1600; iWNT]. Relatief jonge, en alleen in het Nederlands en Nederduits voorkomende afleiding van vangen of van het oudere zn. vanc 'vangst', met een achtervoegsel -st naar het voorbeeld van andere zn. met -st na nasaal of liquida, zoals dienst, komst, winst, dorst.
Fries: fangefangst


  naar boven