1.   vloeken ww. 'godslasteringen uiten'
Onl. fluokon '(iemand) vervloeken, kwaad toewensen' in of fiunt flukit (lees flukti) mi ic tholodit (lees tholodi it) geuuisso 'als de vijand mij vervloekte, ik zou het zeker verdragen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. vloeken, ook met een zaak als lijdend voorwerp 'verwensen' in dat ... ic die sonden uloeke 'dat ik de zonden verwens' [1265-70; VMNW], of met God in die sinen god. Vloeket 'die zijn God lastert' [1285; VMNW], en onovergankelijk 'een vervloeking uitspreken' in Al sloechmenne hi ne vloecte niet 'al sloeg men hem, hij vloekte niet' [1285; VMNW]; nnl. vloeken ook 'een onaangenaam contrast vormen' in Aanplakbiljetten van den meest tegenovergestelden letterdruk en vloekende kleur [1844; iWNT].
Os. flōkan 'vloeken' (mnd. vloken); ohd. -fluochan 'vloeken' (nhd. fluchen); ofri. alleen urflōkin 'vervloekt' (nfri. flokke); oe. flōcan '(de handen) samenslaan van verdriet'; got. *flōkan (alleen in de vervoeging faiflōkun 'zij betreurden'); < pgm. *flōkan-. De oorspr. betekenis is 'slaan', zie ook de Indo-Europese verwanten. De hieruit ontstane betekenis '(iemand) vervloeken, kwaad toewensen' is vergelijkbaar met de betekenissen van verstoten en verslaan. Oudengels flōcan '(de handen) samenslaan van verdriet' heeft de fysieke betekenis behouden; ten slotte is uit een met het Oudengels vergelijkbare betekenis de Gotische betekenis '(een persoon) betreuren' ontstaan (één attestatie).
Verwant met: Latijn plangere 'slaan; treuren, weeklagen' (uit een nasaalpresens *plh2-n-g-); Grieks plázein < *plangye- 'slaan; uit de koers slaan, doen dwalen'; bij de wortel pie. *pleh2g- 'slaan' (LIV 484).
In het Middelnederlands werd vloeken ook sterk vervoegd (vliec, gevloeken). De oudste betekenis in het Nederlands is '(iemand) onheil toewensen', een betekenis die met een zaak als lijdend voorwerp overging in 'verwensen'; deze beide betekenissen horen tegenwoordig bij de afleiding vervloeken. Als onovergankelijk werkwoord betekende vloeken 'een vervloeking uitspreken' en in het bijzonder 'goddelijk onheil afroepen', hetzij over een ander, hetzij over zichzelf. In het Nieuwnederlands heeft vloeken overwegend de betekenis 'de naam van God ijdel gebruiken' of 'een krachtterm gebruiken' gekregen. Het vloeken van kleuren berust op een vergelijking met het onaangename contrast tussen vloek en algemeen, neutraal taalgebruik.
vloek zn. 'verwensing, godslastering'. Onl. fluok 'verwensing, vervloeking' in ic gesag unreht in fluoc an burgi 'ik zag onrecht en vervloeking in de stad' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. vloec in Ende gaf hem meneghen vloec niet clene 'en voegde hem menige stevige vloek toe' [1285; VMNW]. Afleiding van vloeken.
Fries: flokkeflok


  naar boven