1.   vlijen ww. 'zacht neerleggen'
Mnl. vliën 'ordenen, schikken, een plaats geven' in Den pijnres die thout droeghen, ende vlieden die delinghe 'voor de arbeiders die het hout droegen en geordend op de vloer legden' [1343-46; MNW], wederkerend in vlydi u by di vrouwen, het sal u ... rouwen 'als u zich bij de vrouwen nestelt, zal het u berouwen' [1300-50; MNW]; vnnl. vlijen 'aangenaam en comfortabel neerleggen' in Hy rukte my ... op het bed, en vlyde my ... aen zijn zijde 'hij trok mij op het bed en legde mij comfortabel naast zich' [1620-29; iWNT], wederkerend in dat Meysje, dat heur ... int Venster vlijt 'het meisje dat zich in het venster neervlijt' [1621; iWNT].
Oorspr. een sterk werkwoord (met stamtijden vlee, vlegen, gevlegen), maar al in het Middelnederlands komen zwakke vervoegingen voor.
Os. gi-flīhan 'de geest richten op', mnd. vlīen 'schikken, plaatsen, verzoenen, aanwenden'; nfri. flije 'schikken, gelegen zijn, behagen, slagen'; < pgm. *flīhan-.
Verdere herkomst onduidelijk. De Middelnederlandse en Middelnederduitse vindplaatsen zijn nog niet voldoende in kaart gebracht om een eenduidige betekenisontwikkeling en daarmee een oorspronkelijke betekenis te kunnen achterhalen. Ablautende verwantschap met vleien is wat de vorm betreft mogelijk, maar de Middelnederlandse betekenissen wijken wel veel af.
In het Middelnederlands had het woord nog diverse betekenissen en betekenisnuances die alle op een oorspr. 'schikken' zijn terug te voeren, bijv. ook 'schikken van een geschil, verzoenen'. In het Nieuwnederlands raakten vele betekenissen in onbruik. Door de samenval in klank met vleien in de betekenis 'liefkozen, strelen' werd ook de betekenis beïnvloed: (zich) vlijen, wat '(zich) zacht en comfortabel neerleggen, langzaam gaan zitten' betekent.
Fries: flije


  naar boven