1.   vlieten ww. vero. 'stromen, vloeien'
Onl. flietan (pret. flōt) 'stromen, vloeien, drijven' in Visc flot aftar themo uuatare 'een vis dreef door het water' [891-900; CG II-1, 39], also uuahs that flutit 'zoals was die vloeit' [10e eeuw; W.Ps.], ther fliezende brunno (met tot z verhoogduitste t) 'de stromende bron' [ca. 1100; Will.]; mnl. vlieten in hi sach die kinder ... bi uome ulieten in dien wage 'hij zag de kinderen langs zich drijven in de stroom' [1220-40; VMNW], Die trane ... Die groet vt haren ogen uloten 'de tranen die in straaltjes uit haar ogen vloeiden' [1265-70; VMNW].
Os. fliotan (mnd. vleten); ohd. fliozan (nhd. fließen); ofri. fliāta; oe. flēotan (ne. fleet); on. fljóta (nzw. flyta); alle 'stromen, drijven e.d.', < pgm. *fleutan-. Zie ook de afleiding vliet en de ablautende afleidingen vloot 1, vlot 1 en vlotten.
Pgm. *fleut- < pie. *pleud- (LIV 488) is een dentaaluitbreiding van de wortel *pleu- 'zwemmen, zweven' (LIV 487), waaruit: ohd. flewen, irflouwen '(uit)wassen, uitspoelen'; Latijn pluit 'het regent'; Grieks pleĩn 'varen, zwemmen', plū́nein 'wassen'; Sanskrit plávata 'zwemt, zweeft'; Litouws pláuti 'spoelen; overstromen'; Oudkerkslavisch pluti 'varen, zwemmen' (Tsjechisch plout); Oudiers luithir 'vliegen'. Een andere uitbreiding van deze wortel is pie. *pleuk- 'zweven, zwemmen' (LIV 488), zie vliegen. Zie ook vloeien.
Fries: -


  naar boven