1.   vliet zn. 'waterloop'
Onl. fliet 'natuurlijke waterloop in het zeekleigebied' in toponiemen: bisuthan Flieta 'ten zuiden van de Vliet' [918-48, kopie eind 11e eeuw; Künzel], fledum quod dicunt Holdfledum 'een vliet, die ze Houtvliet noemen' [1083; Gysseling 1960], inter duas fossas, que dicuntur fliet 'tussen twee grachten, die vliet genoemd worden' [1130-61; ONW]; mnl. vliet ook algemener 'waterloop (al dan niet gegraven)' in sprinct hi in den vliet 'springt hij (de kikker) in de vliet' [1287; VMNW].
Afleiding van vlieten 'stromen'.
Mnd. vlēt; ofri. fliāt (nfri. Fliet); oe. flēot (ne. fleet); mhd. vliez (nhd. Fliess); on. fljót; alle 'waterstroom, zeearm e.d.', < pgm. *fleuta-.
Fries: Fliet (in namen)


  naar boven