1.   cobra zn. 'naam voor verschillende gifslangen van de familie Elapidae, o.a. brilslang'
categorie:
leenwoord
Nnl. cobra 'gifslang' [1847; WNT Aanv.].
Uit Portugees cobra (de) capel(lo) 'slang met capuchon'; van Portugees cobra < vulgair Latijn *colobra < Latijn colubra 'kleine slang', van onduidelijke herkomst; en Portugees capello 'kap' < vulgair Latijn *capellus < Laatlatijn cappa 'kap, mantel', zie kap 1. Cobra's strekken bij gevaar de bovenste ribben uit om er groter uit te zien; deze verbreding lijkt op een soort kap of capuchon. Bij de brilslang bevindt zich op de achterkant van de verbreding een tekening die op een bril lijkt.
De Nederlanders kenden het woord al in de 16e eeuw, want ze voeren samen met de Portugezen naar Indië; ze kenden het Portugees Pao de Cobra 'cobrabrood, middel tegen (slangen)gif' [1598; WNT vergif II].
Het Afrikaans heeft naast kobra ook het volksetymologisch vervormde koperkapel < cobra (de) capella.


  naar boven