1.   stempel zn. 'gereedschap om afdrukken mee te slaan'
categorie:
erfwoord
Vnnl. stempel in stempel daermen het munt inne slaet oft daermen mede yet indruckt oft merckt 'waarin men de munt slaat of waarmee men iets indrukt of merkt' [1573; Thes.] en 'afdruk, figuur' [1588; Kil.]; nnl. ook 'top van de stamper van een bloem' [1773; iWNT] en 'kenmerk, hoedanigheid' zoals in alles, wat deezen stempel draagt 'alles wat dit kenmerk heeft' [1785; iWNT].
Afleiding van de wortel van stampen met het Proto-Germaanse achtervoegsel *-ila voor werktuignamen, dat i-umlaut veroorzaakte, zie beitel. De uitgangsbetekenis is dus 'stamper'.
Mnd. stempel 'fijnstamper; gereedschap om afdrukken of openingen mee te slaan; afdruk' (waaruit door ontlening nhd. Stempel en nzw. stämpel); ohd. stempfil 'fijnstamper' (mhd. stempfel); nfri. stimpel 'stempel'; < pgm. *stampila-.
De uitgangsbetekenis 'werktuig om mee te stampen' heeft zich uitgebreid tot 'afdruk die op een zaak is gestampt' en overdrachtelijk 'kenmerken en karakter van mensen en zaken'. De betekenis 'top van de stamper van een bloem' berust op vormgelijkenis: vele soorten van zulke stempels van bloemen zijn namelijk knop- of knotsvormig en vertonen zo gelijkenis met de stempel voor het fijnstampen van stoffen in een stampvat. Stempel met de betekenissen 'steunbalk, poot van een meubel' en 'vijzel om een voorwerp waterpas te zetten' is wrsch. een zelfstandige afleiding van dezelfde wortel, maar dan met de naamwoordelijke betekenis 'stijl, steel' daarvan, vergelijk het niet-genasaleerde staf.
Fries: stimpel


  naar boven