1.   stem zn. 'bij spraak of zang voortgebracht geluid; kiesstem'
Onl. stimma, stemma 'menselijke of goddelijke stem, stemklank' in Bit stimmon minere ce god riep ik 'met mijn stem riep ik tot God', geuon sal stimma sinro stemma crefte 'hij zal aan zijn stem de klank van macht geven' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. stemme [1240; Bern.], 'keuze die men uitbrengt' in Enen sine stemme nemen 'iemand zijn kiesrecht afnemen' [1400-33; MNW], by den meesten stemmen ... kiesen ... twee burgemeesters 'bij meerderheid van stemmen twee burgemeesters kiezen' [1477; MNW].
Os. stemn(i)a (mnd. stemne, ontleend als nzw. stämma, nde. stemme); ohd. stimma, stimna (nhd. Stimme); ofri. stifne, stemme (nfri. stim); oe. stefn, stemn (ne. vero. steven); got. stibna; alle 'stem', < pgm. *stemnō-, wrsch. door assimilatie ontstaan uit ouder *stebnō-.
Verdere herkomst onbekend. Verwantschap met Grieks stóma 'mond', Avestisch staman- 'bek (van een hond)' en Welsh safn 'kaakbeen' is zeer onzeker.
Het woord verwijst oorspr. naar de menselijke spreek- of zangstem of naar een goddelijke stem, en in het Middelnederlands bij uitbreiding ook wel naar het geluid van sommige dieren. Met behulp van de stem kan men invloed en gezag uitoefenen; op deze betekenisoverdracht zijn afleidingen als bestemmen (reeds mnl.), overeenstemmen 'dezelfde mening hebben' [1573; Thes.] (later 'overeenkomen, niet in tegenspraak zijn'), toestemmen 'goedkeuren, toestaan' [1599; Kil.] en instemmen 'id.' [1717; Marin NF] gebaseerd. De betekenisuitbreiding van het zn. stem(me) zelf beperkte zich vooral tot 'keuze die men uitbrengt of mag uitbrengen, kiesrecht'.
stemmen ww. 'met meerdere personen een keuze uitbrengen; op de juiste toonhoogte brengen'. Vnnl. stemmen 'een keuze uitbrengen' in met seven oft acht van de outste ofte bequaemste uyt de Gilde-broeders gestemt, geaccordeert ende gesloten [1552; iWNT], stemmen 'bepalen, vaststellen', met yemanden stemmen 'met iemand instemmen' [1573; Thes.], 'goedkeuren, toestaan, toegeven' in de wil zal 't nimmer stemmen 'de wil zal nooit buigen' [1642; iWNT]; nnl. stemmen 'een muziekinstrument op de juiste toon brengen' en overdrachtelijk 'het gemoed in een gewenste toestand brengen', in wier harten op zagter nooten gestemd zyn [1785; iWNT gestemd], Het stemmen des geheelen Orgels [1805; iWNT], ik kan mij niet behoorlijk tot die plegtigheid stemmen 'ik kan voor die plechtigheid niet in de juiste stemming komen' [1810; Weiland], gunstiger jegens hen ... gestemd [1867; iWNT gestemd]. Diverse betekenissen die stemmen in het Vroegnieuwnederlands nog had, zijn overgegaan op de hierboven reeds genoemde afleidingen bestemmen enz.
Fries: stimstimme


  naar boven