1.   stekker zn. 'steekcontact'
Nnl. in den stekker van het stopcontact [1920; Leeuwarder Courant], stekker "contactstop, stop, insteker" [1933; Onze Taal].
Ontleend aan Duits Stecker 'id.', van het werkwoord stecken 'stekend bevestigen', zie steken.
Er zijn veel pogingen gedaan om het germanisme stekker te vervangen door steker, maar dat is nooit gelukt.
Fries: stekker


  naar boven