1.   stek zn. 'loot; vaste plaats'
categorie:
erfwoord
Mnl. stecke 'grenspaal' [1240; Bern.], 'palissade, omheining' in Die stecken van desen tune sal wesen heileg hope 'de steunpalen van deze omheining worden gevormd door heilige hoop' [1290-1310; MNW-P], 'nagel, bout' in Die coorden sloechmen mit coperen stecken in die eerde 'de koorden zette men met koperen pinnen vast in de aarde' [ca. 1425; MNW], verder 'staak, steel' [1477; Teuth.] en 'afgepaalde ruimte' in Eene stecke, daer noch hende noch beghin in es 'een ruimte waarin een einde noch een begin is' [1485; MNW]; vnnl steck 'stam, stronk, stok(je), staak' [1574; Kil.]; nnl. 'jonge loot om te planten' [1659; WNT].
Os. stekko 'staak, stok' (mnd. sticke(n) 'puntige stok, grenspaal'); ohd. stecko 'staak, puntige stok' (nhd. Stecken 'stok'); nfri. stek 'hek, staketsel'; oe. stecca in geoc-stecca 'balk van een juk'; < pgm. *stekkan-. Hiernaast staan nfri. stikke 'houten pin om iets aan vast te leggen' en oe. sticca 'stok, pin' (ne. stick); < pgm. *stikkan-.
Stek is een afleiding van het werkwoord pgm. *stek(k)ōn-, Hoogduits stecken 'stekend bevestigen'. dat een frequentatief is bij steken.
Uit de betekenis 'omheining van staken' is bij overdracht ontstaan de betekenis 'afgepaalde ruimte', zoals in houtstek 'houtopslagterrein', waaruit 'vaste plaats', zoals in visstek. Tegenwoordig is het woord vooral in gebruik als aanduiding van 'jonge loot om te planten'.
stekken ww. 'stekken in de grond steken'. Nnl. eene welbekende handelwijze der tuiniers om planten te vermenigvuldigen, namelijk door stekken [1863; iWNT]. Afleiding van stek 'jonge loot om te planten'.
Fries: stikke


  naar boven