1.   steil bn. 'sterk hellend; star'
Mnl. steil 'sterk hellend' in Die berch was steil dar dander laghen 'de berg waar de anderen lagen was steil' [1285; VMNW]; nnl. steile begrippen 'ontoegankelijke ideeën' [1810; Weiland], steil 'ontoegankelijk, hooghartig' [1835; iWNT].
Mnd. steil 'koppig, trots; hovaardig'; ohd. steigal 'steil' (nhd. steil); oe. stǣgel 'steil'; < pgm. *staigila- 'steil'. Een afleiding bij de wortel van stijgen, met wegval van de intervocalische -g- zoals in dweil.
Volgens NEW is het woord overgenomen uit het Duits, maar de vroege vindplaats duidt eerder op een zelfstandige ontwikkeling. Te vergelijken is ook het bn. mnl. steygher 'steil' [1477; Teuth.] dat met een ander suffix is afgeleid van dezelfde wortel.
Fries: steil


  naar boven