|
1. |
steigeren ww. 'op de achterbenen gaan staan (van paarden)' Onl. stēgeren 'stijgen, opklimmen' in sie steigerent iethogh gerno mit hiro gelouvan 'ze klimmen toch graag op met hun geloof' [ca. 1100; Will.]; in het Middelnederlands niet geattesteerd; dan vnnl. de afleiding steygeringe 'stijging' [1560; iWNT], Het steyghert en het briescht 'het (paard) steigert en het briest' [1612; iWNT ongezond]. Mnd. steigeren 'verhogen, hoger maken'; mhd. steigern 'verhogen' (nhd. steigern 'verhogen'). Frequentatief bij het zwakke werkwoord steigen 'doen stijgen' (bijv. in vnnl. het water steygen 'het water opstuwen' [1573; Thes.]) < pgm. *staigjan-, een causatief bij stijgen. Fries: stegerje, steigerje
|
naar boven
|