1.   stal zn. 'verblijf voor vee'
categorie:
erfwoord, erfwoord
Onl. stal 'standplaats, stal', misschien al in de glosse stalachia 'stalvee?' [8e eeuw; LS], en in toponiemen, bijv. Harastallio 'Herstal (Luik), stal van het leger' [723; Gysseling 1960]; Fronestalla 'Vronestalle (Oost-Vlaanderen)', letterlijk 'stal van de heer' [966; Gysseling 1960]; mnl. stal ook 'standplaats op de markt, kraam' in stalle van den sniders 'kramen van de lakenhandelaren' [1237; CG I, 35], Dat zij dien visch ... sculdich zijn te venten te legghene up hare stallen 'dat zij verplicht zijn die vis te koop te leggen op hun uitstalbanken' [1398-1400; MNW], 'poot van een voorwerp' in driestal 'tafeltje met drie poten' [1450; MNW].
Os. -stal 'veestal' (mnd. stal 'positie; veestal'); ohd. stal 'veestal; positie; houding'; (nhd. Stall 'veestal'); ofri. stal '(plaats in) veestal; staanplaats' (nfri. stâl '(plaats in) veestal'); oe. steall 'plaats; toestand; veestal' (ne. stall 'staanplaats, o.m. in een veestal; kraam'); on. stallr 'sokkel voor godenbeelden; stellage; box in een veestal' (nzw. stall 'veestal'); < pgm. *stalla- 'het staan, standplaats e.d.'. Voor ontleningen in het middeleeuws Latijn en het (Oud)frans, zie etalage. Pgm. *stalla- is wrsch. door assimilatie ontstaan uit *stadla-. Daarnaast staan varianten met svarabhaktivocaal, pgm. *staþula-, *staþila- (< *staþla-), waaruit: mnl. stadel 'ondergrond, grondslag' (in daer die stadel van den dike nauwer es danne vijf roeden [1288; VMNW], nnl. (dijk)staal); os. stađal 'oponthoud, het staan'; ohd. stadal 'het staan; schuur' (nhd. dial. Stadel 'schuur'); ofri. dīkstathul, -stāl (nfri. dyksteal en steal 'plaats waar iets op gestaan heeft; rest, bodempje'); oe. staþol 'fundering; plaats' (ne. staddle 'ondergrond').
Pgm. *stadla- is te reconstrueren als pie. *sth2-dhlo- en is verwant met Latijn stabulum 'standplaats; veestal'. Afleiding van de wortel *steh2- van staan. Pgm. *staþla- is te reconstrueren als pie. *sth2-tlo-, waaruit ook Litouws stãklė 'werkbank, weefgestoelte' verklaard kan worden en misschien Latijn ob-stāculum 'hindernis' (zie ook obstakel).
Een andere, maar minder waarschijnlijke mogelijkheid is dat pgm. *stalla- door assimilatie is ontstaan uit *stalna- < pie. *stolno- en dan is afgeleid van de wortel *stel- 'stellen, opstellen' (LIV 594, IEW 1019), zie stellen.
De oorspr. algemene betekenis 'standplaats' leidde in het Nederlands tot 'standplaats van vee', vroeger ook wel 'standplaats van een stuk vee in een bouwsel', vandaar dat een veestalling ook wel als de stallen wordt aangeduid. Een andere reeds Middelnederlandse deelbetekenis was 'standplaats van een koopman op een markt', en bij uitbreiding ook 'tafel waarop de waren worden uitgestald' en ook wel 'de schragen of de poten van die tafel' en 'marktkraam als geheel'.
stallen ww. 'op stal zetten'. Mnl. stallen in Hare parde ... Sulsi stallen in helegher stede 'hun paarden zullen ze op stal zetten op een heilige plaats' [1285; VMNW]. Een afleiding van stal. Oorspronkelijk wel alleen voor het op stal zetten van dieren gebezigd, maar later, toen stal niet meer slechts de staanplaats voor een of enkele dieren aanduidde, maar het hele bouwwerk of een afdeling daarvan, ook voor het daarin onderbrengen van de door de dieren getrokken wagens. Bij de komst van fietsen en auto's is stallen ook daarvoor in gebruik genomen.
Literatuur: E. Sievers (1894), 'Germanisch ll aus đl', in: Indogermanische Forschungen 4, 335-340, hier 337-338
Fries: stâlstâlje


  naar boven