1.   samenstelling zn. 'verbinding van twee of meer zelfstandige woorden, compositum'
Nnl. samengesteld [nomen] [1761; Des Roches], zamenstelling [1831; Lulofs].
Gevormd uit samen en stellen met het achtervoegsel -ing, in de taalkundige betekenis als leenvertaling van Latijn (verbum) compositum, letterlijk 'samengesteld woord', waarin compositum het verl.deelw. is van compōnere 'samenstellen', zie componeren.
De schrijvers van de eerste Nederlandse grammatica's achtten het vermogen tot het samenstellen van woorden van groot nut voor de opbouw van een Nederlandstalige technische terminologie. De zoektocht naar passende en kernachtige termen, bij voorkeur in één woord, een 'naam', vervat, is hier mooi te volgen: vnnl. ghelaschte wóórden, t'samenghesette wóórden [1584; Twe-spraack], dubbel-woord, t'saamgevougd woord [1624; De Hubert], gekoppelt woort [1625; Van Heule], dobbel-woord, twe-woord [1628; Ampzing], gehecht woort [1633; Van Heule], laschwoord(t) [1638; Hooft], t'zaamen-zetting, t'zaam-ghe-zet woordt [1649; Kók], saamengesetted woord, saamengehechte woorden [1653; Leupenius], Verdubbeling, Koppelinge [1706; Moonen]. Het duurde lang (19e eeuw, zie boven) voor de term vast kwam te liggen op samenstelling. Dat had te maken met de onduidelijkheid of men het proces (compositio) dan wel het resultaat, het samengestelde woord (compositum), moest benoemen. Twijfel was er voorts tussen geschikte kandidaatwoorden: enerzijds zetten en stellen, anderzijds hechten, koppelen of voegen, welke laatste begrippen meer het doel van de handeling aangaven.
Literatuur: Ruijsendaal 1989
Fries: (gearstalling)


  naar boven