1.   ontzag zn. 'eerbiedige vrees'
categorie:
geleed woord
Mnl. ontsich 'vrees' [1401; MNW ontsich], ontsicht 'eerbiedige vrees' in voir ontsicht der vyanden 'uit vrees voor de vijanden' [15e eeuw; MNW vore]; vnnl. doir ontsicht vanden coninck 'uit ontzag voor de koning' [1508; MNW-P]; vnnl. ontsagh, ontsigh [1599; Kil.].
Afleiding van ontzien in de betekenis 'vrezen, ontzag hebben voor', zoals in die gode ontsien 'ontzag hebben voor God' [1236; VMNW]. Dit werkwoord is met het voorvoegsel ont- afgeleid van zien en betekent dus eigenlijk 'wegzien van, de ogen afwenden van'. Het gewone zn. bij zien is zicht; de oorspr. vorm van ontzag was dan ook mnl. ontsicht of ontsich. De jongere vorm zal ontstaan zijn onder invloed van de verleden tijd ontzag van het werkwoord, en wrsch. mede naar analogie van het zn. gezag.
Fries: ûntsach < nnl.


  naar boven