|
1. |
schoft 1 zn. 'gemeen persoon' categorie: leenwoord Vnnl. schoft 'lomperik, onbehouwen persoon' in Men wys die schoften dus hun onbeschoftheid aan [1690; iWNT], 'schurk, gemenerik' in Dat is een Schoft! ... de Beul is te goed. [1706; WNT worm I]. Ontleend aan Nederduits schofft, schufft 'roofridder' [1611; Kluge21], zie schavuit. Hetzelfde woord werd in het Hoogduits overgenomen als Schuft en kreeg daar de algemenere betekenis 'schurk, gemenerik' [18e eeuw; Pfeifer]. In het Nederlands werd de betekenis zowel door dit Hoogduitse woord als door het bn. onbeschoft 'lomp, ruw' beïnvloed. Fries: -
|
naar boven
|