1.   era zn. 'tijdperk'
categorie:
leenwoord
Nnl. ere 'jaartelling' [1805; Meijer], aera 'id.' [1824; Weiland], aera, era, ook 'tijdperk' [1923; Koenen].
Ontleend aan middeleeuws Latijn aera 'tijdperk', in het Laatlatijn ook 'gegeven aantal', oorspr. de onzijdige meervoudsvorm van klassiek Latijn aera 'aparte getallen van een rekening' bij het enkelvoud aes 'erts, koper, geld'.
Latijn aes is ontwikkeld uit pie. *h2eios 'metaal' (IEW 15-16) en is verwant met oer.
De betekenisontwikkeling in het Latijn is wrsch. het gevolg van het gebruik sinds de 3e eeuw om in belastingjaren te rekenen; zelfs het grafschrift van Karel de Grote vermeldt naast het sterfjaar 814 een belastingjaar. In het Nederlands is de oudste, maar inmiddels volledig verouderde betekenis 'jaartelling'; men sprak van de Joodse era, de Christelijke era etc.


  naar boven