1.   sigaret zn. 'rolletje tabak om te roken'
categorie:
leenwoord
Nnl. cigarritos 'Spaanse papiersigaren' [1863; Kramers], cigarittos of cigaretten [1886; Kramers], cigarette, sigaret 'rolletje tabak in papier' in invoer van sigaretten [1869; WNT], een Turksche cigarette [1879; WNT was II], niet groter dan een pakje sigaretten [1956; WNT Aanv. radio I].
Ontleend, eerst aan Spaans cigarritos 'sigaartjes' en later aan Frans cigarette [1831; TLF], verkleinwoord van cigare, zie sigaar.
Fries: sigaret


  naar boven