1.   laurier zn. 'altijdgroene sierboom (Laurus nobilis)'
categorie:
leenwoord
Mnl. in de samenstelling laurerbom 'laurier' [1240; Bern.]; vnnl. aerdveld ... dien wart ic by den Laurier ghelijckende 'klimop, die ik met de laurier zou vergelijken' [1548; WNT Suppl. aardveil], laurier 'specerij' eerst in de samenstelling laurier-bladeren [1642; WNT]; nnl. dan laurier 'specerij, ingrediƫnt' in komijn, laurier en mostert [1856; WNT tri-s-].
Ontleend aan Frans laurier (Oudfrans lorier) 'laurierboom' [1080; Rey], een afleiding van Oudfrans lor 'laurier, lauwerkrans' [11e-13e eeuw; Rey], uit Latijn laurus 'lauwerkrans; laurier', zie lauwer. De oude Middelnederlandse vorm met sjwa is wrsch. een mnl. afleiding op -er van Latijn laurus, vergelijk mnl. prumerboom 'pruimenboom', perker 'perzikboom'.
Fries: laurier


  naar boven