1.   baccalaureaat zn. 'laagste academische graad (onder andere in Engeland, Frankrijk en Amerika)'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Vnnl. baeckelaris in de rechten [1599; Kil.]; nnl. baccalaureaat "de waardigheid van enen baccalaureus" [1824; Weiland].
Ontleend aan Frans baccalauréat [1690; Rey], ouder bacalaureat [1624; Rey] < Neolatijn baccalaureatus, wellicht een hybride van middeleeuws Latijn baccalaureus 'jonge edelman' en middeleeuws Latijn bacchalariatus 'laagste rang in het koor der kanunniken'. Beïnvloeding door Latijn bacca laurea 'lauwerkrans' ligt voor de hand. Middeleeuws Latijn baccalaureus is wrsch. gevormd onder invloed van Middelfrans baccalaris, baccalare 'jonge edelman die nog niet tot ridder geslagen is'. De uiteindelijke herkomst van het woord is onbekend.
Frans bacchelier verenigde aanvankelijk de betekenissen 'jonge (edel)man; vrijer' en 'bezitter van de laagste academische graad' in één woord. Daarnaast staat Engels bachelor 'vrijgezel' (tegenwoordig niet noodzakelijkerwijs een jonge man) en 'bezitter van de laagste academische graad'. De betekenisontwikkeling van Frans bachelier en Engels bachelor 'iemand in het bezit van de laagste academische graad' kon door het feit dat zo iemand net met zijn loopbaan begon en daarom meestal nog ongetrouwd was, naar 'vrijgezel' gaan. Dezelfde redenering als bij Duits Junggeselle 'beginnende vakarbeider', later ook en vooral 'vrijgezel'.
Literatuur: Mesotten 1996, 319-320


  naar boven