1.   aanspraak zn. 'gelegenheid om iemand te spreken; recht om bezit of gebruik van iets te vorderen'
categorie:
geleed woord
Mnl. ansprake 'aanspraak, eis' [1300; CG I, 2807]; vnnl. aenspraec, aensprake 'eis, aanklacht'.
Samenstelling van aan met het zn. spraak. Oorspr. betekende het 'het aanspreken van iemand' of 'het opzoeken van iemand met het doel hem te spreken', wat ook tegenwoordig nog voorkomt. Het woord werd echter ook in juridische zin gebruikt in combinatie met recht: aenspraecke veur/in recht 'een eis stellen', dus eigenlijk 'iemand voor het gerecht aanspreken', waaruit de betekenis 'eis' en later 'het recht om een eis te stellen' is ontstaan, zie ook aansprakelijk.
Ohd. anasprāhha 'vordering, aanspraak' (nhd. Ansprache 'toespraak'); oe. onspræc 'spraak, gesprek', ofri. onsprēke 'aanklacht, bezwaar'.
Fries: oanspraek 'aanspraak'.


  naar boven