1.   accumulator zn. 'apparaat voor het opslaan van elektrische energie'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. accumulateur 'apparaat voor het opslaan van energie' [1875; WNT Supp.], accumulator [1908; WNT Supp.].
Internationaal woord, gezien de uitgang eerst ontleend aan het Frans [1870; Rey], maar al eerder bestaand als Engels accumulator 'id.' [1833; OED], en nog eerder, zowel in het Frans als het Engels, in de betekenis 'hij die verzamelt, ophoopt' ontleend aan Latijn accumulātor 'id.', nomen agentis bij accumulāre 'ophopen, opstapelen', gevormd uit ad- en cumulāre 'stapelen', afleiding van cumulus 'stapel', een woord van onduidelijke herkomst.
accu zn. 'accumulator'. Nnl. accu [1919; WNT]. Verkorte vorm van accumulator. ◆ accumuleren ww. 'opeenstapelen'. Vnnl. accumuleren [1524; MNHWS]. Al dan niet via Frans accumuler [begin 14e eeuw] ontleend aan Latijn accumulāre. Zonder voorvoegsel, maar met weinig semantisch verschil, ook. ◆ cumuleren ww. 'opeenhopen'. Vnnl. cumuleren 'id.' [1650; Hofman]. Ontleend via Frans cumuler 'id.' aan Latijn cumulāre.
Fries: akku


  naar boven