Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "etymologie onduidelijk"

1 tot 10 van 222

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221

Volgende 10 lemmata

Index:



a
a-
aagje
aaibaarheidsfactor

aaien

aak 1
aak 2
aal 1
aal 2
aal 3
aal 4
aalbes
aalmoes
aalmoezenier
aalscholver
aalt
aaltje
aam
aambeeld
aambei
aamborstig


1.   aaien ww. 'strelen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. haeyen 'warmhouden, verzorgen' [1599; Kil.]; nnl. aaijen [1717b; Halma].
Herkomst onduidelijk. Meestal verklaard als een afleiding van ai, alsof aai gezegd wordt bij het strelen en liefkozen. Aangezien ai een uitroep van pijn is, past dit semantisch niet. Veeleer is het een afleiding van het liefkozende, gerekte aa, met een overgangsklank /j/ (zoals in kraaien). Dit vindt steun in West-Vlaams aatje, ake 'aaitje'.
Het woord komt alleen in het Nederlands en Fries voor.
aaibaarheidsfactor zn. 'mate van streeluitlokking'. Nnl. aaibaarheidsfactor [1969; Kousbroek]. Neologisme, bedacht door Rudy Kousbroek.
Literatuur: R. Kousbroek (1969) De aaibaarheidsfactor, Amsterdam
Fries: aaie
2.   aap zn. 'zoogdier (Simiae)'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. aep [ca. 1470; MNW].
Os. apo; ohd. affo (nhd Affe); nfri. aap; oe. apa (ne. ape); on. api (wrsch. een leenwoord); < pgm. *apa(n) 'aap'.
Buiten de Germaanse talen bestaan geen zekere verwanten. De Slavische vormen met op (bijv. Russisch opica; Tsjechisch opice; Sorbisch vopica) zijn misschien aan het Germaans ontleend. Hoogstens de vorm Keltisch abránas (accusatief mv.) in een glosse bij Hesychios zou verwant kunnen zijn, als het niet een onbetrouwbare vorm betrof. Het Germaanse woord zou dan een vroege ontlening aan het Keltisch kunnen zijn. Dat wordt echter minder wrsch. als men bedenkt dat de moderne Keltische vormen leenwoorden uit het Engels zijn: Iers apa en Welsh ab. Daar het dier in Noord-West-Europa niet inheems is, ligt ontlening aan een andere taal voor de hand. Kluge noemt Sanskrit kapí, dat volgens hem ook in Semitische talen, in het Grieks en Latijn voorkomt. Het verlies van de beginconsonant zou in het vulgair Arabisch hebben plaatsgevonden. Hij baseert zich op Littmann (1924, 84-85) en Lokotsch (1927, 24-25). Dit is een uiterst speculatieve hypothese. In bijv. het Egyptisch Arabisch verandert een begin-q weliswaar in een glottisslag, maar in geen enkel Arabisch woordenboek komt het woord qaf (het Arabisch kent geen -p-) in de betekenis 'aap' of 'roodbruin' voor. In het Hebreeuws bestaat wel qof 'aap'. De verklaring is zo aanvechtbaar omdat klankveranderingen die uitsluitend voor het Arabisch geattesteerd zijn, op woorden uit oudere Semitische talen worden geprojecteerd. Het gaat dus om het transponeren van klankwetten. Men veronderstelt als het ware dat een Feniciër de -q- van het Indische woord als een glottisslag hoorde.
In het Middelnederlands komt ook simme, simminkel 'aap' voor, dat teruggaat op Latijn sīmia, resp. op het verkleinwoord *sīmiuncula, zie scharminkel. In de betekenis '(brutaal) kind, rakker' wordt aap al in de 16e eeuw gebruikt.
Literatuur: O. Schrader (1917-23) Reallexikon der indogermanischen Altertumskunde, I Berlin/Leipzig, s.v. Affe
Fries: aap
3.   advocaat 2 zn. 'eierlikeur'
categorie:
etymologie onduidelijk, verkorting
Nnl. een gesuikerd brandewyntje, een advocaatje [1789; WNT].
Wellicht een verkorte vorm van advocatenborrel [1867; WNT], zo genoemd omdat het de keel van de advocaat zou smeren. In dat geval is de oorsprong van het woord identiek met advocaat 1. EDale ziet evenwel eerder een verband met de advocaatpeer, zie avocado. Van het gelige vruchtvlees kan men een dikke drank maken, zoals de Indonesische adpokat.
Fries: advokaat
4.   agger zn. 'kortstondige rijzing van zeewater tijdens eb'
categorie:
etymologie onduidelijk, waarschijnlijk substraatwoord
Onl. en mnl. mogelijk in plaatsnamen: Aggara 'plaats in Zeeland, huidige lokatie onbekend' [1187; Künzel 58], Groote en Kleine Agger [1312; MNW]; nnl. agger [1856; WNT].
De herkomst van het woord is onbekend. Mogelijk bestaat er verband met on. Ægir 'god van de zee'. Dan zou men moeten uitgaan van pgm. *ēgwia-. Een andere verklaring denkt aan de oorzaak van het verschijnsel, namelijk wervelstromen. Dan zou men kunnen denken aan verwantschap met oe. ēa-gār, letterlijk 'water-speer, waterboor'. Het woord is een van de Engels-Kustnederlandse parallellen.
Ook Fries agger; misschien ook Oudengels ēagor-, ēgor-strēam 'waterstroom'.
Literatuur: A. Weijnen (1975) 'Oude Engels-Nederlandse parallellen' in: Weijnen 1975, 173-187
Fries: agger
5.   bakken 2 ww. 'zakken (bij een examen)'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. hij blijft bakken 'hij blijft zitten' [1925; Dale Hwb], bakken 'zakken' [1929; Verschueren].
Mogelijk identiek met bakken 1. De negatieve betekenis kan zijn ontstaan uit de uitdrukking iemand iets bakken zoals zij hebben ons daar onverwachts eenen koek gebakken [1867-79; WNT] of de uitdrukking iemand een poets bakken, zie bak 2. Eventueel kan er verband bestaan met de uitdrukking bakzeil halen 'terugkrabbelen'. Het meest wrsch. is echter een verband met uitdrukkingen als zakken als een baksteen of er niets van bakken.
6.   beieren ww. 'luiden'
categorie:
etymologie onduidelijk, uitleenwoord
Mnl. beiaerden, beieren 'de klok luiden' [1407-32; MNW]; nnl. beieren 'klokkenspel laten horen, de klok luiden'.
De herkomst is onzeker. Mogelijk hoort beieren bij de Limburgse dialectvorm beien 'met een hard voorwerp slaan' (FvW); het zou daar dan een frequentatief van zijn, net als vnnl. beiren 'razen, tieren' [1630; WNT beiren] (FvW). Zie ook beiaard.
Het Duits heeft beiern 'beieren' overgenomen uit het Middelnederlands; ook Fries beierje.
Literatuur: D. Fagot (1958) 'Beiaard', in: Album Edgar Blancquaert, Tongeren, 373-379
Fries: beierje
7.   berg 2 zn. 'hoofduitslag'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. berg 'korsten tussen het hoofdhaar bij zeer jonge kinderen' [1898; WNT].
Herkomst onbekend. Misschien hoort het bij berg 1 of bij het werkwoord bergen 'bedekken'. Volgens FvWS zou het bij Jiddisch parch 'bloeisel, zeer hoofd, zeerhoofdige' kunnen behoren, wat gezien de betekenis weliswaar plausibel lijkt, maar taalkundig grote problemen oplevert. In Beem 1975 wordt Jiddisch parch in verband gebracht met Pools parch 'schurft'.
8.   beurs 4 bn. 'overrijp'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. in het werkwoord beurzen '(over)rijp zijn' [1640; WNT]; nnl. beurs, beurzig 'week, overrijp' [1717; Marin], Dat is ... niet rot, al is het wat beurs 'overrijp' [1732; WNT].
De herkomst is zeer onduidelijk. Men leidt beurs af van een zn. boors, ook boorts, varianten van bort, boort "persing in 't lijf", 'inlandse cholera' [1588; Kil.], een op cholera lijkende ziekte die gepaard gaat met buikloop en braken (WNT bort). Het argument is dat er een synoniem van beurs is, buikziek of buikzuchtig, dat een zeer vergelijkbare overgang in betekenis heeft gemaakt. De afleiding blijft niettemin twijfelachtig: het weinig gebruikte boors is een nevenvorm van boorts, dat weer een variant is van het gebruikelijke bort (boort); varianten met -eu- komen niet voor, evenmin als een variant *boors bij beurs.
In het Vlaams en het Fries komen ook buikziek en buikzuchtig voor: vnnl. buyck-siecke oft buyck-sichtige peyre [1599; Kil.]; nnl. buikzuchtig (Schuermans 1865-70).
Fries: -
9.   blood bn. 'verlegen, laf'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. blode 'laf, bleu; vreesachtig, angstig' [1240; Bern.], bloot.
Os. blōthi; ohd. blōdi (nhd. blöd(e) 'dom, idioot'); nfri. blea (met het zn. bleaman 'bloodaard') naast bleu; oe. blēað (me. blethe); on. blauðr 'zacht'; got. blauþ- in blauþjan (ww.) 'krachteloos maken'; < pgm. *blauþi- 'zwak'.
Mogelijk verwant met Grieks phlaéros 'zwak, minderwaardig', wat een wortel pie. *bhleh2u 'zwak' zou vereisen. Misschien hangt het woord samen met bloot.
Een nevenvorm met umlaut is bleu 1.
Fries: blea
10.   bras 2 zn. 'rommel'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. bras 'rommel, boel' [ca. 1540; MNW], 'mengeling, verwarring' [1599; Kil.].
Een woord van onbekende herkomst. Als de oorspr. betekenis 'brouwsel' is, kan het bij de groep van brouwen 1 horen. Gezien de vorm lijkt het echter eerder bij het Middelnederlandse werkwoord brassen 'brouwen' te behoren, zie brassen 2. Mogelijk gaat het dan direct terug op het Oudfranse werkwoord bracier 'mengen', met als oorspr. betekenis van bras 'mengsel'.
Fries: bras

Volgende 10 lemmata
  naar boven