1.   spreuk zn. 'zinrijk gezegde'
Mnl. ambrosius seit in sire sproke 'Ambrosius vertelt in zijn verhaal' [1287; VMNW], Sprac eene sproke 'deed een uitspraak' [1300-25; MNW-R]; vnnl. eenen volcomen sprueck 'een volledige uiting' [1552; iWNT tusschenzetten], spruek '(rechterlijke) uitspraak' [1560; Vereeninge], spreuck oft spreeckwoordt 'zin, stelling, spreekwoord, zinrijk gezegde' [1573; Thes.], Spreucke, sproke 'spreuk, spreekwoord' [1599; Kil.].
Ablautende afleiding met nultrap bij de wortel van spreken, eigenlijk 'wat gesproken wordt'.
Mhd. spruch 'vertelling, verhaal' (nhd. Spruch), met metathese; < pgm. *spruki-.
sprookje zn. 'vertelsel met sprekende dieren, bovennatuurlijke wezens enz.'. Vnnl. sproockjen 'verdichtsel' [1609; iWNT], Paeyt men het bedeest gepeupel Met sprookjes ...? 'stelt men angstige mensen gerust met leugenachtige verhalen' [1625; iWNT], Sprookje van Reyntje de Vos [1627; iWNT]. Verkleinwoord bij mnl. sproke 'vertelling'. Dat woord werd van oudsher met de klinker van nnl. spreuk uitgesproken (door i-umlaut van Proto-Germaans *u); pas in het Vroegnieuwnederlands werd voor deze klank de spelling -eu- algemeen gebruikelijk, zoals bijv. ook in vnnl. breucke < mnl. broke bij breken, zie breuk. Vnnl. sproockje zal aanvankelijk een woord uit de schrijftaal geweest zijn, waarin men de Middelnederlandse spelling herintroduceerde en waarvan de uitspraak zich naar de spelling richtte (FvW).
Literatuur: Vereeninge (1560), Broederlicke vereeninge van sommighe kinderen Gods, z.pl., Liiiiv
Fries: spreuk (ontleend aan het Nederlands) ◆ -


  naar boven