1.   schaal 1 zn. 'harde schil; schotel'
categorie:
erfwoord
Mnl. scale 'harde buitenkant van vruchten, dieren of dierlijke producten' en 'schotel, kom' in creuet scale 'schild van een kreeft' [1240; Bern.], weghen metten scalen 'wegen met de schalen (= met de weegschaal)' [1281-82; VMNW], die scale so art dat 'zo'n harde dop dat ...' [1285; VMNW], III scalen sonder voet 'drie schalen zonder voet' [1302; MNW], thy es sonder scale 'het ei heeft geen schaal' [1287; VMNW], schael van appel 'appelschil' [1477; Teuth.], tscale van der creefte, vander slecken 'het kreeftenpantser, slakkenhuis' [ca. 1483; MNW].
In de vorm schaal zijn in het Nederlands twee verschillende Germaanse woorden samengevallen, namelijk Proto-Germaans *skalō- 'harde buitenkant van vruchten of dierlijke producten' en*skēlō- 'drinkkom', twee verschillende ablautsvormen van dezelfde Indo-Europese wortel voor 'snijden, splijten', zie schil.
Uit de ablautsvorm pgm. *skēlō- 'drinkkom': os. skāla 'drinkkom, schotel' (mnd. schale); ohd. scāla 'id.' (nhd. Schale); nfri. skeal 'schotel, weegschaal'; on. skál 'drinkkom, weegschaal' (nzw. skål; door ontlening aan een Noord-Germaanse taal ook me./ne. scale 'weegschaal').
Uit de ablautsvorm pgm. *skalō- 'notendop, eierschaal e.d.': mnd. schale 'id.'; ohd. scala 'id.' (nhd. Schale); oe. scalu, scealu 'id.' (ne. shale 'schalie, mineraal met laagvormige structuur') en pgm. *skala-; ozw. skal 'schil, dop, schaal' (nzw. skal). Evenals in het Nederlands vielen beide woordvormen ook samen in het Hoog- en Nederduits.
Het verband tussen de Germaanse betekenis 'drinkkom, schotel' en die van de Indo-Europese wortel voor 'snijden, splijten' zou volgens sommigen gezocht moeten worden in drinkkommen die zijn gemaakt uit schedels, die 'van de overige hoofdbeenderen zijn afgesplitst' (Kluge21), maar daar zijn weinig aanwijzingen voor. Veeleer moet men denken aan het 'snijden' van houten kommen (De Vries 1962). Deze betekenis heeft zich uitgebreid tot 'kleine, ondiepe en wijde, meestal ronde of ovale kom', gewoonlijk bestemd om gerechten in op te dienen, in een specifieke toepassing 'schaal op een weeginstrument'. Bij uitbreiding worden tegenwoordig in het Nederlands ook weeginstrumenten waar geen schalen aan te pas komen weegschaal genoemd.
Met mnl. schale 'harde buitenkant van vruchten e.d.' kon het omhulsel van o.a. noten, andere vruchten (appels e.d.), eieren, schaaldieren en weekdieren worden aangeduid. Voor sommige van deze toepassingen zijn tegenwoordig andere woorden gebruikelijker: de dop van een noot, de schil van een vrucht, de schelp van een weekdier.
Fries: skeal 'schotel; weegschaal'


  naar boven