|
1. |
pluche zn. 'zware fluweelachtige stof' categorie: leenwoord Vnnl. pluys 'pluche' in de samenstelling pluiskaf(fe) 'zijden of wollen pluche' in Blomfluwelen, pluyscaffen, zyde saeytynen '(lappen) bloemfluweel, pluche, zijde satijn' [1592; iWNT pluis I], kaf, pluys, satijn [1638; iWNT pluis I]; nnl. pluche, peluche, pluis, pluus in pluche tot een mantel 'pluche voor een mantel' [1843; iWNT], met verheven bloemen gewevene wollen pluus of fluweel [1843; WNT], peluche hoed 'een hoed van pluche' [1849; iWNT wandelen]. Ontleend aan Frans peluche 'zijden, op velours lijkende stof, maar met langere pool' [1591; TLF]. In het Nederlands trad verzwakking van de onbeklemtoonde klinker in de eerste lettegreep op. De al vroeg aangetroffen nevenvorm pluis kon ontstaan door volksetymologisch verwarring met het inheemse, niet-verwante woord pluis 1 'vlokje'. Het Franse woord is afgeleid van Oudfrans peluchier 'plukken, pluizen', ontwikkeld uit Laatlatijn *piluccare, zie plukken. Fries: plús
|
naar boven
|