1.   kroot zn. 'rode biet'
categorie:
leenwoord
Vnnl. eerst in de vorm karote in rapen, wortels, karoten 'rapen, wortelen, bieten' [1569; WNT], dan ook krote, kroot in pijnsternaek'len, bietwort'len, of kroten 'pastinaken, bieten of kroten' [1615; WNT wortel].
Ontleend aan Frans carote 'wortel', [1538; Rey] (later carotte), geleerde ontlening aan Latijn carōta, dat zelf ontleend is aan Grieks karōtón 'wortel' of aan het meervoud karōtá daarvan. Het Griekse woord is mogelijk een afleiding van kárā 'bovenste, kop, top' en dan wrsch. verwant met hoorn. De klinker in de onbeklemtoonde eerste lettergreep viel in het Nederlands door verdoffing al vrij snel weg, maar karote bleef nog lang als nevenvorm bestaan en is in het West-Vlaams nog steeds gebruikelijk.
Ook aan het Frans ontleend vne. carot, ne. carrot 'wortel, peen', en hd. Karotte 'id.'.
De benaming werd gebruikt voor verschillende soorten eetbare wortels, zoals blijkt uit geele en roo karooten 'gele en rode wortelen' [1665; WNT pinksternakel]; in het Noord-Nederlands werd kroot een naam voor 'beetwortel, rode biet', in het West-Vlaams zijn karoten 'wortelen, penen'. Zie ook karottentrekker.
Fries: -


  naar boven