1.   kroon zn. 'kransvormig hoofdsieraad; munt'
categorie:
leenwoord
Onl. korona 'vorstelijk hoofddeksel' in thie thornina coronan 'de doornenkroon' [ca. 1100; Will.]; mnl. crone 'id.' in bi [mire] cronen 'bij mijn kroon (beloof ik)' [1201-25; VMNW], 'zegekrans' in crone 'krans, lauwerkrans' [1240; Bern.], gi spannet crone 'jij wordt geëerd boven allen' [1265-70; VMNW], 'heerschappij, regering' in int .xv.de iaer van sire crone 'in het vijftiende jaar van zijn heerschappij' [1285; VMNW], 'zekere munt' twintich Vrankrijcsche kronen '20 Franse kronen' [1409; MNW utereiker].
Ontleend aan middeleeuws Latijn corona 'koningskroon', uit algemener klassiek Latijn corōna 'krans, lauwerkrans, bekroning', dat zelf ontleend is aan Grieks korṓnē 'kroon, ringvormige afsluiting'. In het Nederlands trad reductie van de eerste, onbeklemtoonde lettergreep op.
Van Grieks korṓnē is de etymologie onzeker. Misschien is het een afleiding van het bn. kurtós 'gebogen', en dan wrsch. verwant met: Latijn curvus 'gebogen'; Avestisch skarəna- 'rond'; Russisch kórtočki 'het hurken'; Middeliers cor 'cirkel'; < pie. *(s)kor-/kr- 'draaien, buigen' (IEW 935).
Op Franse munten stond een kroon afgebeeld; men noemde deze daarom couronne [ca. 1340; Rey], dat op hetzelfde Latijnse woord teruggaat. De betekenis 'munt' in het Nederlands is dus ontleend aan het Frans. Later kregen ook andere munten en munteenheden om dezelfde reden de naam kroon.
Hetzelfde Latijnse woord werd al eerder ontleend als kruin.
kronen ww. 'de kroon opzetten, de vorstelijke waardigheid verlenen'. Mnl. cronen 'bekransen' in ghecroent met lauwerbome 'getooid met kransen van laurier' [1285; VMNW], 'de kroon opzetten' in dat sine souden ... cronen keyser 'dat zij hem tot keizer zouden kronen' [1331-35; MNW-R]. Afleiding van kroon.
Fries: kroan ◆ kroanje


  naar boven