1.   klant zn. 'afnemer'
categorie:
leenwoord
Mnl. calant 'kerel' als toenaam van Johannes Calant [1321; Debrabandere 2003], in ghine sijt geen calant Loos fel no ongewe[t]ich 'jij bent geen onbetrouwbare, ruwe of onwetende kerel' [1340-60; MNW-R], goet calant 'beste kerel' [1350-1400; MNW-R]; vnnl. calant 'afnemer, klant' doen wassic een van u beste calanten, die u craem versochte 'toen was ik een van uw beste klanten, die uw winkel bezocht' [ca. 1530; MNW], klant 'id.' in haer beste klanten [1612; iWNT kaas].
Ontleend aan Picardisch kalant, hetzelfde woord als Frans chalant (Nieuwfrans chaland), dat aanvankelijk 'beschermer' [1174; TLF], later ook algemener 'makker, collega' [1250-1300; Rey], maar pas in het Middelfrans 'klant' [1548; Rey] betekende. Dit Franse woord is het zelfstandig gebruikte teg.deelw. van Oudfrans chaloir 'zich bekommeren, warm lopen' (in het Nieuwfrans verouderd), eerder ook al 'van belang zijn' [9e eeuw; TLF] en ontleend aan Latijn calēre 'zich druk maken', letterlijk 'warm zijn', verwant met lauw 'halfwarm'. Zie ook nonchalant.
Het jongere, niet-verwante leenwoord cliënt betekent hetzelfde als klant, maar wordt vooral gebruikt voor afnemers van diensten, bijv. die van een bank, advocaat, verzekeringsmaatschappij.
Fries: klant


  naar boven