1.   oer- voorv. 'oorspronkelijk; zeer'
categorie:
leenwoord
Nnl. oer- 'oorspronkelijk' in een wild oerwoud, de beestachtige neigingen, die de oermensch ongetwijfeld bezat, de oertekst en de vertaling, den toestand der vrouw in de oertijden, met stoere oerkracht van de aarde [resp. 1890, 1890, 1892, 1892, 1897; Groene Amsterdammer], 'zeer' in de oeroude houten ham [1900; Groene Amsterdammer], oer-leelijk [1919; WNT Aanv.], oergezellig [1949; WNT Aanv.].
De oudste afleidingen met dit voorvoegsel zijn in hun geheel ontleend aan het Duits, met vertaling van het tweede lid: Duits Urwald, Urmensch, Urtext, Urzeit, Urkraft. Ook de afleiding uralt 'oeroud, zeer oud' bestaat in het Duits. Naar analogie van oeroud werd oer- 'zeer' in de 20e eeuw productief in het vormen van versterkende bijvoeglijke naamwoorden.
Duits ur- is hetzelfde voorvoegsel als oor-, zie aldaar. Men probeerde dan ook aanvankelijk, d.w.z. aan het eind van de 19e eeuw, de betreffende leenwoorden te vervangen door purismen met oor-, zoals oormensch en oorkracht.
Oer- in oeros heeft, ondanks de betekenis 'historische rundersoort', een andere oorsprong.
Fries: oer-


  naar boven