1.   balg zn. 'leren zak'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. balge 'buik' [1287; CG II, Nat.Bl.D], als toenaam balch [1288; CG I, 1287], met enen balge 'met een balg, zak' [1351; MNW-P].
Os. balg 'zak, huid, blaasbalg' (mnd. balch 'zak, huid, schede' > Noord-Duits Balg 'vervelend, stout kind'); ohd. balg 'zak, blaasbalg' (mhd. balc; nhd. Balg 'huid, blaasbalg, buik'); ofri. balg (bn.) 'in de schede' (nfri. bealch 'lichaam, romp, buik (van een dier)', balge 'blaasbalg' (en ook balch 'getijgeul in de Waddenzee')); oe. bælig, belig, bylig 'zak, buidel, peul' (me. beli 'buik', belewe 'blaasbalg'; ne. belly 'buik', bellows 'blaasbalg'); on. belgr 'leren zak, buik, blaasbalg' (nzw. bälg; nijsl. belgur); got. balgs 'zak'; < pgm. *balgi- 'zak', van pgm. *belg- 'zwellen', zie ook belgen en bolster.
Verwant met: Sanskrit barhíē 'offerstro'; Avestisch barəziš 'peul, kussen' (Nieuwperzisch bāliš 'kussen'); Oudpruisisch balsinis 'kussen'; Russisch bóloze' 'peul, likdoorn'; Sloveens blazína 'kussen, matras'; Gallisch (gelatiniseerd) bulga 'leren zak' (zie ook budget); Oudiers bolg 'leren zak' (Iers bolg 'zak, buik, buidel'; Welsh bol, boly 'buik, zak'; Bretons bolc'h 'peul van vlas'); bij pie. *bhelǵh- 'zwellen', een afleiding van pie. *bhel- 'opblazen, opzwellen', zie bal 1 en bol 1.
Kluge noemt de wortel pgm. *balgi 'zak' een "lautlich nicht sicher faßbares Wanderwort", een wat de klank betreft niet te plaatsen zwerfwoord, dat oorspr. niets te maken heeft met pgm. *belg- (en dus ook niet bij pie. *bhelǵh- hoort). Men heeft ook gedacht aan verbinding met Grieks molgós 'leren zak', en verder met ohd. malahha; on. malr 'id.', van *molkos. Dan zou het om een niet-Indo-Europees substraatwoord gaan.
Balg is wrsch. ook het eerste lid in de samenstelling balkenbrij.
Literatuur: M. Philippa (1993) 'Heeft een zebra een buik?', in: OT 62b, 236
Fries: balch, balge, bealch


  naar boven