1.   belgen ww. '(zich) kwaad maken'
categorie:
erfwoord
Onl. belgon (zwak ww.) 'kwaad maken': gibalthon (pret. 3e pers. mv.) 'ze maakten boos' [10e eeuw; W.Ps.] en belgon (sterk ww.) 'kwaad worden': bilgistu thi (2e pers. ev.) 'jij maakt je boos' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. belgen 'opzwellen, boos worden' [1276-1300; CG II, Rein.E].
Het zwakke werkwoord (waarbij ook ohd. belgen 'kwaad maken') is een causatief (< pgm. *balgjan- 'kwaad maken') bij het sterke werkwoord pgm. *belgan- 'opzwellen, kwaad worden', met os. belgan, ohd. belgan; ofri. belga (nfri. ferbolgen 'gezwollen, onstuimig'); oe. belgan.
Verwant met Oudiers bolgaid 'zwellen', van de wortel pie. *bhelĒµh- 'zwellen' (IEW 125), zie balg.
Het werkwoord komt aanvankelijk sterk (zie ook verbolgen 'kwaad') en zwak (zie ook gebelgd) voor; later is het uitsluitend zwak. Tegenwoordig komt het vooral voor in uitdrukkingen als gebelgd zijn 'boos zijn' [1735; WNT], verbolgen zijn [1573; WNT].
De betekenis ontwikkelde zich van 'opzwellen' tot 'kwaad worden', vergelijkbaar met nnl. zich dik maken voor 'kwaad worden'.


  naar boven