1.   maandag zn. 'tweede dag van de week'
categorie:
leenvertaling
Mnl. manendach, maendach 'maandag' in smanendachs 'op de maandag' [1253; VMNW], maendaghes ''s maandags' [1277; VMNW].
Samenstelling van maan en dag, als leenvertaling van diēs Lūnae 'dag van Luna (de maan)', dat weer naar het voorbeeld van Grieks hēmérā selēnēs met dezelfde betekenis is gevormd. Het is een van de vertalingen van de Latijnse namen voor de dagen van de week die in de Romeinse tijd in het Germaans zijn ingevoerd, vernoemd naar de hemellichamen zon, maan en de vijf toen bekende planeten (in welk systeem later de dag des Heren en de sabbat een paar veranderingen hebben veroorzaakt).
Mhd. māntac (nhd. Montag); ofri. mōnandei (nfri. moandei, naast mendei uit het mnl.); oe. mōnandæg (ne. monday); on. mánadagr (nzw. måndag), alle 'maandag'.
Fries: moandei


  naar boven