1.   lijvig zn. 'corpulent, dik'
categorie:
geleed woord
Mnl. livech 'levenskrachtig, springlevend' [1240; Bern.], dattu sijs lanc livech op der erden 'opdat je lang op de aarde zult mogen leven' [1384-95; MNW-P], soe livech ... dat sekerlijc sijn leven linct 'zo levenskrachtig, dat zijn leven zeker langer zal duren' [1400-20; MNW-R], dan overdrachtelijk 'zwaar' in lyvige wynen 'zware, rijke wijnen' [ca. 1475; MNW]; vnnl. lijvigh 'corpulent, dik' [1599; Kil.], niet swaer, vet, of lijvigh [1605; WNT], van zaken 'groot, dik, zwaar' in dit Agterspant te groot of te lyvig sijnde 'als deze achterste balk te groot of te zwaar is' [1697; WNT].
Afleiding met het achtervoegsel -ig van lijf.
De betekenis van lijf verschoof in het Middelnederlands van '(het) leven' naar 'lichaam'. De betekenis van lijvig paste zich hierbij aan, door de betekenis 'met een groot/dik lijf' aan te nemen. Het woord had tot in de 20e eeuw ook nog betrekking op personen, maar wordt sindsdien voornamelijk gebruikt voor dikke boeken, rapporten, dossiers enz.
Fries: -


  naar boven