1.   lijp bn. (NN) 'dwaas, dom'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Eerst als zn. 'scheldwoord voor een Jood', in wat 'n leelijke lijp is dat [1917; Van Looy], als algemener scheldwoord lijp 'lelijkerd, slapjanus' [voor 1941; Van Dale 1970], pas later ook als bn. lijp 'onnozel, niet goed wijs' [1974; Koenen].
Als zn. ontleend aan de Jiddische eigennaam Leib, Leip, die teruggaat op Hoogduits Löwe, als substituut voor de Joodse eigennaam Levi. Later werd het woord ook als bn. gebruikt.
Zeer onwaarschijnlijk is de etymologie van WNT en EDale, volgens welke lijp hetzelfde woord zou zijn als vnnl. lijp 'scheef, schuin', zoals in zom rechte, zom lyp 'sommige (beekjes zijn) recht, ... schuin' [1512; WNT]; dat woord zou dan weer verwant zijn met leep 'sluw, gewiekst'. Hierbij wordt voorbijgegaan aan de oorspr. betekenis en woordsoort van lijp 'jood'. Bovendien was lijp 'scheef' al in de 19e eeuw een verouderd woord, dat alleen nog gewestelijk voorkwam in o.a. West-Vlaanderen en de Zaanstreek (WNT), maar daarna alleen nog in de woordenboeken [vanaf 1961; Van Dale].
Literatuur: J. van Looy (1917), Jaapje, Amsterdam, 245
Fries: -


  naar boven