1.   lustrum zn. 'vijfjarig tijdvak'
categorie:
leenwoord
Nnl. lustrum "een tijd van vijf jaren, wanneer het romeinsche volk gemonsterd werd" [1824; Weiland], negen lustren 'negen perioden van vijf jaar' [1856-59; WNT], lustrum 'vijf-jarig bestaan' [1874; WNT vieren].
Ontleend aan Latijn lūstrum 'periode van vijf jaar', eerder al '(vijfjaarlijks) reinigings- of zoenoffer', bij lūstrāre 'reinigen, door een reinigingsoffer verzoenen of wijden'.
Verdere herkomst onzeker. Wellicht is lūstrum < *lou-stro- een afleiding van de wortel van lavāre 'wassen, reinigen', zie laven. Ook mogelijk is verband met lustrāre 'verlichten, glanzen', zie luister.
Fries: lustrum


  naar boven