1.   peet, peter zn. 'doopgetuige'
categorie:
leenwoord
Mnl. petern 'doopvader' [1240; Bern.], petrijn [1300-50; MNW-R], Dat peterne ende pete hebben zoude Dkint dat ter vonten quame 'dat het kind dat naar het doopvont kwam peter en meter moest hebben' [1340-60; MNW-R], pete 'peetmoeder' [ca. 1483; MNW pete], die petrin ende metrin van die kinderen 'de doopvaders en -moeders van de kinderen' [1445-55; MNW metrijn], petren ende metren 'doopvaders en -moeders' [15e eeuw; MNW pete]; vnnl. peter 'doopvader', pete 'doopmoeder, doopvader' [beide 1599; Kil.], peters ende meters [1540; WNT meter II].
Ontleend aan christelijk Latijn patrinus 'doopvader, peetvader' [7e eeuw; Niermeyer], afleiding van pater (genitief patris), zie vader. De -i- veroorzaakte umlaut van de eerste lettergreep. De oorspr. vorm is dus mnl. petrijn, waaruit door verzwakking van de eindlettergreep petren en petern kon ontstaan, en door herinterpretatie van de -n als meervoudsuitgang een nieuw enkelvoud peter 'doopvader'. Hierbij ontstond een vrouwelijke afleiding mnl. pete 'doopmoeder'. Naar analogie van patrinus werd in het Frankisch-Gallische gebied ook christelijk Latijn matrina 'doopmoeder' [7e eeuw; Niermeyer] gevormd, bij klassiek Latijn māter 'moeder', zie moeder. Dit werd in het Nederlands overgenomen als meter 'doopmoeder'. Mnl. pete, (v)nnl. peet 'doopouder, doopgetuige' werd daarna vaak geslachtsloos, naast de geslachtsbepalende woorden peter en meter. Daarnaast ontstonden in het Vroegnieuwnederlands samenstellingen als peetvader, peetoom, peetmoeder, peettante en petekind.
Fries: petefaar, peetmem


  naar boven