1.   slot zn. 'sluiting; einde; kasteel'
Onl. *slot vanwege de glosse sclot 'sluiting' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. slot 'sluiting' [1240; Bern.], die ingel sloet Die porten van din paradise Met vasten sloten 'de engel sloot de poort van het paradijs met sterke sloten' [1265-70; VMNW], 'versterkt afgesloten bouwwerk, burcht, kasteel', overdrachtelijk in Mar iet heuet gewest in so starken slote 'maar het (hart) was gevestigd in zo'n sterke vesting' [1270-90; VMNW], Inder prochie van Loenen ... biden slote 'in de parochie van Loenen, bij de burcht' [1308; MNW], 'einde' in Hiermede een slot, elc ga in vreden [1400-50; MNW].
Ablautend zn. bij sluiten, zowel in de betekenis 'dichtdoen' als 'eindigen'. De betekenis 'kasteel' is ontstaan uit 'afgesloten plaats', vandaar 'versterkt, afgesloten gebouw'.
Mnd. slot; ohd. sloz (nhd. Schloss); nfri. slot; alle 'sluiting; burcht', < pgm. *sluta-.
Fries: slot


  naar boven