1.   keeper zn. 'doelverdediger'
categorie:
leenwoord
Nnl. zij, die den bal moeten opvangen, zijn de "kiepers" [1871; Ter Gouw], goalkeeper 'doelverdediger' [1891; De Nederlandsche Sport], keeper 'id.' [1910; Kramers II].
Ontleend aan Engels goal keeper 'doelverdediger', letterlijk 'doelbewaker' [1877; OED] en de verkorting daarvan keeper [1957; OED], afleiding van het werkwoord keep in de betekenis 'hoeden, bewaken, beschermen', algemener 'houden'. De verkorting kon, gezien de dateringen, ook in het Nederlands zijn gemaakt.
Ne. keep is ontwikkeld uit oe. cēpan, waarvan de herkomst volledig duister is; er zijn geen verwante woorden in de andere Germaanse talen, maar zie kip. Al in de oudste vindplaatsen heeft het woord vele betekenisnuances, wat op grote ouderdom wijst. De oorspr. betekenis lijkt te zijn 'nemen, grijpen'.
In de eerstgenoemde vindplaats wordt gesproken over een spel onder Amsterdamse jongens waarbij een bal gegooid en gevangen wordt. Pas later verschijnt het woord keeper als voetbalterm.
Fries: keeper


  naar boven