|
1. |
keel zn. 'holte tussen mondholte en slokdarm' categorie: waarschijnlijk erfwoord Onl. kela 'id.' in heisa gidana uurthun kelon mina (mv.) 'mijn keel werd hees gemaakt' [10e eeuw; W.Ps.], chela 'keel' [ca. 1100; Will.]; mnl. kele 'keel, hals, bek' [1240; Bern.]; vnnl. keel. Os. kela (mnd. kele); ohd. kela (nhd. Kehle); oe. ceole (me. chel); < pgm. *kelō-. Verdere herkomst onzeker. Wrsch. verwant met: Latijn gula 'keel'; Grieks délear 'lokaas'; Sanskrit gala- 'keel, hals'; Perzisch gulū 'id.'; Oudiers gelim 'ik verslind'; Armeens klanem 'id.'; < pie. *gwel- 'verslinden' (IEW 365). Pgm. *kel- wijst echter op pie. *gel- zonder labiaal en is misschien beïnvloed door, of anders verwant met pgm. *kelu- 'kiel; bergrug', waarvoor zie kiel 2. ◆ kelen ww. 'de keel afsnijden, slachten'. Mnl. terstont keeltse ende verslaed se 'snij ze meteen de keel door en maak ze af' [ca. 1470; MNW]. Afleiding van keel. Fries: kiel, keel ◆ -
|
naar boven
|