1.   katje zn. 'bepaalde bloeiwijze'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Vnnl. eerst de samenstelling kattesteerten "d'bloeysel van haselnoten boom, ende dier gelijcke, ratten steertkens niet onghelijck" (lees: katten steertkens) [1567; Nomenclator], dan catten "bloeysel van notelers, haselers, ende diergelijcke boomen" [1573; Thes.], katten, kattekens 'bloesems van de notenboom' [1599; Kil.], lange smalle moschachtige troskens, de welcke ... nae heur sachte wollachticheyt Cattekens geheeten worden [1608; Dodonaeus]; nnl. Wanneer de Berkeboom bloeit ... dan hangen de dunne, lange, Mannelyke Katjes loodregt nederwaards; doch tevens krommen zig de kortere, styve, Vrouwelyke Katjes opwaards [1773; Houttuyn].
Verkleinwoord van kat en zo genoemd wegens de gelijkenis met een kattenstaart.
Ook vnhd. ketzgin, ketzel (nhd. Kätzchen); Neolatijn catulus; Frans chaton. Ne. catkin 'katje' (in een vertaling van Dononaeus) [1578; OED] is ontleend aan de vnnl. variant katteken.
Fries: -


  naar boven