1.   katheter zn. 'in het lichaam ingebrachte buis'
categorie:
leenwoord
Vnnl. den Catheter, die in den Water-loop gesteken wert 'de katheter die in de urinebuis gestoken wordt' [1642; WNT waterloop], catheter "uitgheholde onderzoeker", dus 'hol onderzoeksinstrument' [1663; Meijer].
Ontleend aan Laatlatijn catheter 'instrument dat naar beneden wordt gelaten, katheter', ontleend aan Grieks kathetḗr 'iets wat naar beneden wordt gelaten', bij kathiénai 'neerzenden, neerlaten', gevormd uit kata- 'neer-' en hiénai 'zenden, werpen', verwant met o.a. Latijn iacere 'werpen', zie jet.
Fries: -


  naar boven