1.   keuren ww. 'deskundig beoordelen'
categorie:
geleed woord
Onl. coron 'keuren, beproeven' in de vervoegingen gecoroda 'beproefd' en corodos '(jij) beproefde' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. coren 'proeven; beproeven, in de verleiding brengen' [1240; Bern.], 'onderzoeken, keuren' in (hier als afleiding) dis die diic hadde sine coringhe 'tot de dijk zijn keuring zou krijgen' [1270; VMNW], 'beoordelen' in dat dese slusen ghecoert worden 'dat deze sluizen gekeurd worden' [1289; VMNW], wie salt over recht curen? 'wie zal dat rechtvaardig vinden?' [1380-1425; MNW-R]; vnnl. keuren de spijsen oft waeren [1599; Kil.].
Ohd. koron 'proberen, onderzoeken'; < pgm. *kuzōn-.
De oorspr. vorm met stamklinker -o- bestaat alleen nog in de afleiding bekoren 'aantrekking uitoefenen' (< 'op de proef stellen'). In het Middelnederlands werden woorden met /ö/ in open lettergreep nog lang met -o- geschreven en pas later werden ze algemeen mnl. -ue-, nnl. -eu- gespeld. Mnl. coren 'beproeven' had geen umlaut, maar werd wrsch. beïnvloed door het bijna gelijkluidende, thans verouderde werkwoord mnl. coren, cueren 'bij keur vastleggen, bepalen of verbieden', een afleiding van keur 'plaatselijke wet' (mnl. core, cuere < Proto-Germaans *kuzi-), dat wél door umlaut was ontstaan. Beide woorden vielen zo samen in mnl. cueren 'onderzoeken of aan de keur werd voldaan', algemener 'onderzoeken of aan bepaalde eisen voor echtheid, deugdelijkheid e.d. wordt voldaan'.
Fries: karre, keure


  naar boven