Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "erfwoord"

321 tot 330 van 789

1 ... 71 ... 151 ... 231 ... 301 | 311 | 321 | 331 | 341 ... 391 ... 471 ... 551 ... 631 ... 701 ... 781

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



ketsen
ketter
ketting
keu
keuken
keur
keuren
keurig
keurs
keurslijf

keus, keuze

keutel
keuze
kever
kibbelen
kibbeling
kick
kicken
kieken
kiekendief
kiekje


321.   keus, keuze zn. 'het kiezen; mogelijkheid om te kiezen'
categorie:
erfwoord, volksetymologie
Mnl. cose 'mogelijkheid om te kiezen' in nochtan dat hen cose was gegeven 'hoewel hun de mogelijkheid was gegeven ...' [1393-1402; MNW-R], den coze van den nieuwen scepenen ende rade 'het kiezen van de nieuwe schepenen en de raad' [ca. 1470; MNW]; vnnl. de keus die gelt voor allen tijdt 'deze keuze geldt voor altijd' [1645; WNT].
Jonge, uitsluitend Nederlandse nevenvorm van keur 'het kiezen', die gevormd is onder invloed van kiezen. Het woord heeft alleen die betekenissen van keur die direct met kiezen in verband staan.
De verwachte vorm luidt keus, door de afval van de toonloze -e in het Nieuwnederlands. Bij dit woord bestaan echter nog steeds beide vormen, keus en het onveranderde keuze, vrijelijk naast elkaar. Hetzelfde is gebeurd bij leus.
Fries: -
322.   keuze
categorie:
erfwoord, volksetymologie
Zie: keus
323.   kiem zn. 'plantbeginsel in rijp zaad'
categorie:
erfwoord
Onl. kīmo 'kiem' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. kyme 'id.' [1477; Teuth.]; vnnl. kiem, kieme 'kiem, stek, loot, spruit' [1599; Kil.].
Erfwoord, ontwikkeld uit Proto-Germaans *kīma- 'kiem'. De vroege geschiedenis in het Nederlands is echter onduidelijk. Onl. kīmo zou leiden tot mnl. *kijme, nnl. *kijm, maar deze woorden zijn niet geattesteerd. Voor vnnl. kiem (door Kiliaan nog Duits en Saksisch genoemd) kan daarom misschien ontlening aan Middelnederduits of Middelhoogduits kīme 'kiem' worden aangenomen, of invloed van een Oost-Nederlands dialect. Ook invloed van Latijn cyma 'spruit' (ontleend aan Grieks kũma) is niet uitgesloten.
Os. kīmo (mnd. kime); ohd. kīmo (mhd. kīm, kīme, nhd. Keim); alle 'kiem', < pgm. *kīma-, afleiding met het achtervoegsel *-ma-, dat abstracta vormt zoals in bloem 1, galm, zoom, van de wortel pgm. *kī- (< *kei-) 'opspringen, openspringen'. Van deze wortel is ook het sterke werkwoord *kīnan- 'ontkiemen' afgeleid, waaruit: os. kīnan 'id.'; ohd. kīnan 'id., opspringen' (mhd. kīnen); oe. cīnan 'opensplijten' (me. chinen).
Van dezelfde wortel pgm. *kī- of van de presensstam *kī-n- zijn met andere achtervoegsels afgeleid: a) pgm. *kīna-, *kinō- 'kiem, spleet', waaruit: mnl. kene 'spleet' [1400-50; MNW], kine 'id.' [1477; Teuth.] (vnnl. kene 'kiem' [1599; Kil.]); os. kīn 'kiem' (mnd. kine); oe. cinu, cine 'spleet' (me. chin(ne)); b) pgm. *kīþi-, *kiþō-, waaruit: mnl. kiede 'spruit' (kieden van meeden 'meekrapspruiten' [1364; Stall. II]); os. kīth 'kiem'; ohd. kīdi 'id.' (nhd. dial. keid); oe. cīð 'kiem, spruit'; c) pgm. *kista-, waaruit mnl. keest 'pit' [1287; VMNW] en 'kiem, uitspruitsel'.
Wrsch. verwant met: Lets žiêdêt 'bloeien'; Armeens cil 'spruit, loot'; < pie. *ǵiH(d(h))- (LIV 161-162).
kiemen ww. 'ontspruiten van zaden'. Vnnl. kiemen 'id.' [1599; Kil.]. Afleiding van kiem.
Fries: kym, kjim ◆ kymje, kjimje
324.   kiezen ww. 'uitzoeken, selecteren'
categorie:
erfwoord
Onl. *kieson in cunni kindo thinro uuithercosik 'het geslacht van je zonen wederkoos ik (= keurde ik af)' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. kiesen 'uitzoeken, selecteren' in enen uan den wisesten gansen ... mester tekiesene 'een van de verstandigste gezonde mensen als leidinggevende te kiezen' [1236; VMNW], thenen hus dat hi core int dorp 'naar een huis dat hij zou kiezen in het dorp' [1253; VMNW].
Os. kiosan 'kiezen' (mnd. kesen); ohd. kiosan 'kiezen, proberen' (nhd. vero. kiesen); ofri. kiasa 'kiezen' (nfri. kieze); oe. cēosan 'kiezen' (ne. choose); on. kjósa 'kiezen, wensen, betoveren' (nzw. tjusa 'bekoren, betoveren'); got. kiusan 'beproeven'; < pgm. *keusan- 'beproeven, proberen'.
Verwant met: Latijn dēgūnere (< *dē-gus-n-) 'proeven', gustus, 'smaak'; Grieks geúesthai 'proeven, ondervinden'; Sanskrit juṣáte, jóṣati 'genieten'; Avestisch zaoša- 'plezier'; Oudiers to-gu 'kiezen', asa-gu 'wensen'; bij de wortel pie. *ǵeus- 'proeven, proberen' (LIV 166). Bij de nultrap van deze wortel ontstonden o.a. kust 2 'keuze' < pie. *ǵus-tu-, en keuren < onl. koron < pgm. *kuzōn-.
De stamtijden van dit sterke werkwoord waren in het Middelnederlands nog kiesen, coos, coren, ghecoren, met -r- in de verleden tijd meervoud en in het verl.deelw. als gevolg van grammatische wisseling en de West-Germaanse klankovergang -z- > -r- (rotacisme). Later ontstonden de huidige vormen kozen, gekozen door analogiewerking. De afleiding uitverkiezen 'verkiezen boven anderen' heeft als verl.deelw. nog steeds uitverkoren. De -r- is ook nog te vinden in het zn. keur en in bekoren.
Fries: kieze
325.   kin zn. 'deel van het gezicht onder de mond'
categorie:
erfwoord
Onl. cinni 'kin' [950-1000; Pr.gloss.]; mnl. mig spranc an min kinne. uter disen blomen. ein pampilion 'er vloog uit deze bloemen een vlinder tegen mijn kin' [1201-25; VMNW], kinne 'kin' [1240; Bern.], onder den kin enen bart 'onder de kin een baard' [1287; VMNW].
Os. kinni (mnd. kin, kinne); ohd. kinni (o.) (nhd. Kinn); ofri. zin- (nfri. kin); oe. cinn, cin (ne. chin); alle 'kin' (zie ook kinnebak), < pgm. *kenn-ja-. Daarnaast on. kinn 'wang' (nno. kinn, nzw. kind); got. kinnus 'id.'; < pgm. *kennu- 'kin, wang'. Het woord is een oude u-stam pgm. *kenu-, nominatief *kenuz. In de genitief *kenwis < *kenw-esa assimileerde -nw- tot -nn-; door generalisatie kregen ook de andere naamvallen deze klank. In het West-Germaans ging de u-stam over in een -ja-stam.
Verwant met Latijn (dentēs) genuīnī (bn.) 'wang-tanden, kiezen', gena 'wang'; Grieks génus; Sanskrit hánu- (met onverklaarde h- i.p.v. klankwettig j-); Avestisch zanauua (mv.) (Nieuwperzisch zanah); Litouws žándas, Lets zuôds; Oudiers giun, gin, Welsh gen; Armeens cnawt; Tochaars A śanwe-; alle 'kin, kaak' of 'wang' bij pie. *ǵenu- 'kin, kaak' (IEW 381). Zie ook knie.
Fries: kin
326.   kind zn. 'jong mens'
categorie:
erfwoord
Onl. kint 'zoon of dochter; jong mens' in kint manno (mv.) 'de kinderen der mensen, het mensengeslacht', kindi cunnigis 'aan de zoon van de koning' [beide 10e eeuw; W.Ps.], sprach ysaac zo them kinde 'sprak Izaak tot het kind' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. kint.
Os. kind (mnd. kint); ohd. kind (nhd. Kind); ofri. kind (ontleend aan het mhd.; nfri. kyn, bijv. in huorrekyn 'hoerenkind', naast het gewone woord bern 'kind'); < pgm. *kinþa- (o.), afleiding van dezelfde wortel als in kunne.
Daarnaast staan diverse verwante stammen. Pgm. *kinþi- (v.), waaruit: on. kind 'geslacht; kind' (nno. kind); got. kindins 'bevelhebber' (< 'hoofd van een stam'). Ablautend pgm. *kunþa- (bn.) 'van de aard', waaruit: os. -cund; ohd. -kund; oe. -cund; on. -kundr; got. -kunds. Met grammatische wisseling pgm. *ga-kundi-, waaruit oe. gecynd 'aard, ras' (ne. kind) en de afleiding gecynde 'aardig' (ne. kind). Niet verwant met ne. child 'kind' en evenmin met kid 'jonge geit; kind'.
Bij elk van deze Proto-Germaanse stammen bestaan verwante woorden in andere Indo-Europese talen: pgm. *kinþa- < pie. *ǵenh1-to- (Latijn genitus 'afstammend van', Avestisch -zanta, -zənta 'geboren', Oudwelsh -gint 'kind'); pgm. *kinþi- < pie. *ǵenh1-ti- (Latijn gēns, genitief gentis 'geslacht, volksstam'); pgm. *kunþa- < pie. *ǵnh1-to- (Latijn (g)nātus 'geboren'); pgm. *kun-di- < pie. *ǵnh1-tí- (Latijn nātiō 'stam', Sanskrit jātí- 'geboorte'). Dit alles bij de wortel pie. *ǵenh1- 'verwekken' (LIV 163-165).
Kind heeft oorspr. in de nominatief en accusatief geen meervoudsuitgang, zie bijv. de eerste attestatie in het Oudnederlands. In het Middelnederlands komt het meervoud kint nog maar weinig voor en wordt de meervoudsuitgang -e, -en, -(e)r(e) of -(e)ren. Het -r-meervoud wordt al vroeg en aanvankelijk vooral in het westelijk Middelnederlands aangetroffen en ontstond naar analogie van woorden als rund, lam 1, ei, waarvan de -r- wel een oude uitgang is, en die eveneens het-woorden zijn. Ook in het Duits gebruikt men Kinder.
kinds bn. 'onnozel, zwakzinnig'. Mnl. kinsch 'kinder-, kinderlijk' [1240; Bern.], kingsche sieden 'kinderlijk gedrag' [1270-90; VMNW], van kinschen daghen 'sinds de kinderjaren' [1276-1300; VMNW], 'onnozel, naïef' in dine tale es harde kintsh 'je woorden zijn heel onnozel' [1290; VMNW]; vnnl. kindsch worden 'weer als een kind worden (van oude mensen)' [1599; Kil.]. Afleiding van kind met bijvoeglijk achtervoegsel -s. Mnl. kints had oorspr. nog een neutrale betekenis, die later min of meer is overgegaan op de afleiding kinderlijk.
Literatuur: H.D. Meijering (1985), Chindh uuirdit uns chiboran: over het woord 'kind' in het oudere Duits, Amsterdam; B. Meineke (1987), Chind und barn im Hildebrandslied vor dem Hintergrund ihrer althochdeutschen Überlieferung, Göttingen; M. Philippa (1989), 'Het meervoud op -ar in het Oudfries', in: ABäG 28, 5-20
Fries: - ◆ -
327.   klauw zn. 'kromme nagel van een roofdier'
categorie:
erfwoord
Onl. klāwa 'klauw' in horni ... in clauuon (accusatief mv.) 'horens en klauwen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. clawe 'klauw' [1240; Bern.], die clawen van sire rechter ant 'de klauwen van zijn rechter poot' [1287; VMNW], clauwen (mv.) [1287; VMNW], clau (ev.) [1291-1300; VMNW].
Os. clāwa (mnd. klauwe); ohd. klā, klāwa (nhd. Klaue), klō; ofri. klē, mv. klēwen (nfri. klei 'runder- of schapenhoef'); < pgm. *klēwō-. Daarnaast met andere stamklinkers: pgm. *klawō-, waaruit: oe. clēa, clawu (ne. claw); en pgm. *klōwō-, waaruit on. kló (nzw. klo). Alle woorden in de betekenis 'klauw', bij uitbreiding ook 'hoef'.
Er zijn buiten het Germaans geen zeker verwante woorden. Mogelijk er verband met het sterke werkwoord pgm. *klahan- 'krabben' > on. klá 'id.' (Kluge), of met kluwen (NEW, Kluge21). Verband met on. klauf 'hoef' (nzw. klöv) < pgm. *klaubō- lijkt semantisch aannemelijk, maar is formeel niet te verklaren; dat woord hoort ablautend bij klieven.
De betekenis 'hoef' is in het Nederlands ongewoon, maar in het Duits niet. De samenstelling klauwzeer 'aandoening aan de hoeven van hoefdieren' (nnl. klaauwziekte, klaauwzeer [1810; WNT klauw, klauwzeer]) is dan ook een leenvertaling van Duits Klauenseuche 'id.' [18e eeuw; Pfeifer]. Het Fries heeft hier kleisykte, kleiwee.
Fries: klei
328.   klaver zn. 'plant (geslacht Trifolium)'
categorie:
erfwoord
Mnl. clauere 'klaver' [1226-50; VMNW], dat es gescepen alse clavere 'dat lijkt op klaver' [1351; MNW-P].
Mnd. klēver, klāveren (waaruit nde. kløver); oe. clāfre (ne. clover); < pgm. *klaibr(j)ōn-. Klankwettig geldt pgm. *-ai- > mnl./mnd. -ē-, maar klēver komt in het Nederlands alleen gewestelijk voor. De vormen met -ā- zijn Noordzee-Germaans. Daarnaast staan de synonieme vormen os. klē (genitief klēwes); ohd. klēo (nhd. Klee); < pgm. *klaiw-. Nfri. klaver is een Nederlands leenwoord.
Traditioneel voert men dit woord met ablaut terug op de wortel pie. *gleiH- 'kleven', waaruit ook kleven en zie vooral klei. Men wijst dan op het kleverige sap van de plant. Het betekenisverband is echter zeer zwak. Er zijn vele planten met kleverige delen waarbij de kleverigheid beduidend karakteristieker is dan bij de klaver. Aangezien er bovendien geen verwante woorden buiten het Germaans bestaan, veronderstelt reeds NEW herkomst uit een voor-Indo-Europese substraattaal.
klaveren zn. 'kleur in het kaartspel'. Vnnl. in dat is klaveren, dat is ruyten, dat is schoppen, en dat is harten [1612; WNT]. Genoemd naar de vorm van de figuur. ◆ klaverblad zn. 'kruising van autosnelwegen'. Nnl. klaverblad [1952; Koenen]. Vertaling van Engels cloverleaf, dat in deze betekenis is genoteerd in 1933 [OED]. Zo genoemd naar de vorm.
Literatuur: Schrijver 1997, 305
Fries: klaver
329.   kleed zn. 'bedekking, overtreksel'
categorie:
erfwoord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. cleet 'kledingstuk', ook wel cleit in hi duo si besluoch in sine cleider suotelike 'hij wikkelde haar toen voorzichtig in zijn kleren' [1220-40; VMNW], alle der sieker cleder 'alle kledingstukken van de zieken' [1236; VMNW], cleet 'kledingstuk, kleed, stuk doek' [1240; Bern.], men ... sient dor .i. cleet 'men filtreert het door een doek' [1287; VMNW].
Mnd. klēt; mhd. kleit (nhd. Kleid); ofri. klath (nfri. klaaed 'gewaad' naast kleed 'kleed' < nnl.); oe. clāþ (ne. cloth), clǣþ; on. klædi (wrsch. ontleend aan het oe.); alle 'kleed, kledingstuk e.d.', < pgm. *klaiþa-.
Men leidt het woord wel af van de wortel pie. *glei- 'kleven', zie klei; voor de betekenisontwikkeling wijst men erop dat vroeger bij het vollen klei gebruikt werd.
De primaire betekenis van dit woord is 'kleed als lichaamsbedekking'. Net als Duitse Kleid heeft kleed in het BN de oude betekenis 'jurk' behouden. In het Nederlands is hieruit een algemene betekenis 'stuk doek of ander weefsel ter bedekking' ontstaan. De meervoudsvorm luidde oorspr. kleder. Omdat deze meervoudsvorm weinig voorkwam, en uit de context vaak niet viel op te maken of het enkelvoud of meervoud was, ontstonden nieuwe meervoudsvormen met de uitgang -en, namelijk klederen en kleden. Gedurende lange tijd bestonden klederen en kleden naast elkaar zonder betekenisonderscheid, maar tegenwoordig is alleen kleden het meervoud van kleed, terwijl kleren, dat door d-syncope uit klederen is ontstaan, uitsluitend de betekenis 'lichaamsbekleding' heeft bewaard.
kleren zn. 'lichaamsbekleding'. Mnl. mommen in vrouwen cleeren 'vermommen in vrouwenkleren' [1437; MNW vermasselen]. Door d-syncope ontstaan uit klederen, het meervoud van kleed 'kledingstuk'. Als simplex is dit het gewone woord voor 'kledingstukken', maar in samenstellingen is het woord in het NN teruggedrongen door de homonymie met klere-, bijv. in klerebedrijf 'waardeloos bedrijf', en vervangen door kleding: kledingbedrijf. ◆ kleden ww. 'voorzien van lichaamsbedekking'. Mnl. cleden 'id.' [1240; Bern.]. Afleiding van kleed. ◆ kleding zn. 'lichaamsbedekking van de mens'. Mnl. broit ... spise inde ... kledinche 'brood, voedsel en kleding' [1270-90; VMNW]. Afleiding van kleden.
Fries: klaad, kleed ◆ klean ◆ klaaie ◆ klaaiing
330.   klei zn. 'zeer fijne, vochthoudende grondsoort'
categorie:
erfwoord
Onl. kleia 'klei' in toponiemen: Clehiham 'Kleiem (bij Brugge, West-Vlaanderen)' [975, kopie 11e eeuw; Gysseling 1960], Cleiberga 'Kleiberge (bij Brugge)' [1089; Gysseling 1960]; mnl. clei 'klei, leem' in de samenstelling cleylant 'kleiland' [1344; MNHWS], 'klei als handelswaar' in II schoelden cleys 'twee scheepsladingen klei' [1361-66; MNW].
Mnd. klei; nhd. Klei (ontleend aan mnd.); ofri. klāi (nfri. klaai); oe. clæg (ne. clay); alle 'klei, leem e.d.'; on. kleggi 'daas, paardenvlieg' (nde. klæg); < pgm. *klaija-. Daarnaast met dezelfde betekenis maar met andere uitgang pgm. *klaima- (met afleiding *klaim-jan- 'besmeren, doen kleven, pleisteren') en *kleit-. Hieruit zijn respectievelijk ontstaan: mnl. cleem [1399; MNW] (eerder al in het toponiem cleemputte 'leemput' [1281; VMNW]), oe. clām (ne. dial. cloam, zie ook klam); de werkwoorden mnl. clemen [ca. 1413; MNW], mnd. klemen, ohd. kleimen, oe. clǣman (ne. dial. cleam), nfri. klieme 'smeren, doen kleven', on. kleima; en mnl. clijt [1297; VMNW], West-Vlaams klijte.
Verwant met: Grieks gloiós 'kleverig vocht'; Lets glìzda 'klei'; Russisch glej 'id.'; < pie. *gleiH-, gloiH- 'kleven' (IEW 362-363, LIV 190). Met andere achtervoegsels en ablauttrappen horen hierbij bovendien: pgm. *kleiban-, *klibēn-, *klibōn- 'kleven e.d.' (zie beklijven, kleven), *kliþ- 'klis' (zie klit); Latijn glūten 'lijmstof, gom' (zie gluten); Grieks glínē 'kleverige substantie'; Litouws gléima 'slijm', Lets gliemas 'kleverige vloeistof', Litouws glitùs 'kleverig'; Proto-Slavisch *glína- 'klei' (Russisch glína).
Bij deze wortel horen ook Litouws dial. gliẽti (1e pers.ev. glejù) 'besmeren', en met een n-achtervoegsel *glin(e)H-: het sterke werkwoord pgm. *klinan- 'besmeren' (ohd. klenan) en het causatieve zwakke werkwoord pgm. *klinjan- (on. klina 'besmeren, dichten', nno./nde. kline); Oudiers -glen 'blijven kleven', Welsh glyn- 'id.'.
Fries: klaai

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven