301.   in- 1 voorv. dat bn. versterkt
categorie:
erfwoord
Mnl. inabel 'door en door bekwaam', ingroen 'zeer groen, altijdgroen'.
Hetzelfde als het bijwoord in. De versterkende functie van dit voorvoegsel is te herleiden tot 'tot in het binnenste, door en door'.
Dit voorvoegsel is tegenwoordig slechts in beperkte mate productief. Voorkomende afleidingen zijn bijv. ingelukkig, ingemeen, intriest, inslecht; vaak ook met herhaald voorvoegsel: in- en inslecht.
302.   jaar zn. 'de periode waarna een kalender zich herhaalt'
categorie:
erfwoord
Onl. jār 'jaar' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. iar [1200; CG II, Servas], meestal jaer; nnl. jaar.
Os. jār (mnd. jār); ohd. jār (nhd. Jahr); ofri. gēr (nfri. jier); oe. gēar (ne. year); on. ár (nzw. år); got. jēr; < pgm. *jēr-.
Verwant met: Latijn hōrnus (< *hō-iōr-inos) 'van dit jaar' (geen verband met annus 'jaar'); Grieks hōros 'jaar', hṓrā 'seizoen, tijdstip, uur' (zie uur); Avestisch yār- 'jaar'; Litouws eras 'lam', letterlijk 'jaarling', Lets jērs 'lam'; Kerkslavisch jara 'lente' (Oekraïens jar, Tsjechisch jaro, Servisch/Kroatisch jār 'id.'); uit pie. *ieh1-r- (IEW 296). Men legt wel verband tussen deze woorden en de wortel *h1ei- 'gaan' (zie circuit), maar dat lijkt niet erg wrsch.: de nultrap *h1i- hiervan komt alleen voor in de combinatie *h1i-eh2- (Latijn iānua 'ingang'; Litouws jóti 'gaan').
Het woord jaar behoort tot de categorie van eenlettergrepige onzijdige woorden met lange lettergreep die in het vroegste Middelnederlands in het meervoud geen uitgang kreeg, zoals bijv. ook been en haar 2 (Mulder 1989). De uitwerking hiervan is nog steeds merkbaar achter telwoorden: een paar jaar, vijf jaar (maar wel vijf lange jaren, vele jaren).
jaarlijks bn. 'ieder jaar voorkomend'. Mnl. jaerlijcs 'id.', bijv. in iaerlijcs chens 'jaarlijkse cijns' [1266; CG I, 89], daarnaast zonder -s jaerlijc; daarnaast jaerlikes en jaerlike als aparte vormen voor de bijwoorden: mnl. iarlec [1240; Bern.], iarleke [1240; Bern.], jaerlix [1253; CG I, 46]. Afleiding met het achtervoegsel -lijk en het achtervoegsel -s waarmee bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden worden gemaakt. ◆ jaargang zn. 'alle afleveringen van een periodiek drukwerk die in één jaar verschijnen'. Mnl. jaerganc 'het tijdsverloop van een jaar', bijv. jn somech lant siet mense comen bi jar ganghe 'in sommige landen ziet men ze komen met een tussenpoos van een jaar' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; bij overdracht ook 'de opbrengst in een bepaald jaar (in land- of wijnbouw)'; nnl. jaargang 'alle afleveringen van een drukwerk van een jaar' [1835; Ned. Mag., jan., 1]. Oorspr. een inheemse vorming uit jaar en het zn. gang 'het gaan', afleiding van gaan, dus 'het verloop van een jaar', maar in die betekenis zowel in het Middel- als Nieuwnederlands weinig frequent. In de huidige betekenis is het woord ontleend aan de Duitse parallel Jahrgang, in deze betekenis 18e-eeuws (Pfeifer). ◆ jaargetijde zn. (NN) 'seizoen', (BN) 'jaarlijkse sterfdagherdenking'. Mnl. jaerghetide slechts in de betekenis 'jaarlijks terugkerende herdenkingsdag' [iargetide 1240; Bern.], het es heden jaergetide 'vandaag is het herdenkingsdag (van een overledene)' [1248-71; VMNW], een betekenis die nu alleen nog leeft bij katholieken in België; pas vnnl. getijden des jaars 'seizoenen' [1567; Nomenclator], ook nog iaergetijt 'jaarlijke herdenkingsdag' [1573; Thes.], dan ook iaerghetijden, iaertijden 'jaarlijks terugkerende periode, seizoen' [1599; Kil.]. Samenstelling met het zn. getij(de) in de betekenissen 'telkens terugkerend tijdstip' en 'telkens terugkerende periode'. In de betekenis 'seizoen' is het woord in het BN weinig gebruikelijk.
Literatuur: M. Mulder (1989), 'Het uitgangsloze meervoud in het 13de en 14de-eeuwse Middelnederlands', in: ABäG 28, 93-100
303.   je
categorie:
erfwoord
Zie: jij
304.   jeugd zn. 'periode dat men jong is; jonge personen'
categorie:
erfwoord
Onl. iuginde 'periode dat men jong is' [10e eeuw; W.Ps.], ook in het afgeleide ww. iugethen 'jong worden' [ca. 1100; Will.]; mnl. ioget [1240; Bern.], iuegt [1290; CG II, En.Cod.], bij overdracht ook 'jonge man' of 'jonge vrouw', bijv. Florens de grave, de jonghe joghet 'Florens de graaf, de jonge man' [1365-85; MNW-R], hi ... hadde ene joghet te wive 'hij had een jonge vrouw als echtgenote' [1365-85; MNW-R]; later ook als collectief 'verzameling van jonge personen': die yoocht is dicwijl onbehoet voor menich dinc 'de jeugd is dikwijls onbehoedzaam in veel dingen' [1480; MNW]; vnnl. de studerende jeugt [1662; WNT].
Ontwikkeld uit pgm. *jugunþi- met overgang van Germaanse korte u in korte o, umlaut van korte u of o in open lettergreep (> eu) en syncope van de klinker in de onbeklemtoonde lettergreep. Dit zijn drie processen die niet overal in dezelfde volgorde zijn opgetreden. In Middelnederlandse teksten komen diverse vorm- en spellingvarianten voor, zoals joghet, jeuget, joocht, juecht, jocht, jucht. De Oudnederlandse vorm met -n- staat onder Hoogduitse invloed en heeft in het Nederlands geen sporen achtergelaten.
Os. juguð (mnd. jōget); ofri. jogethe; oe. geoguþ (ne. youth); daarnaast zonder Noord-Germaanse uitval van n voor þ: ohd. jugund (nhd. Jugend); < pgm. *jugunþi- (alleen West-Germaans), uit ouder *juwunþi-, abstractum op *-ti- bij de stam *juwun- 'jong', zie jong. Pgm. *jugunþi- moet uit *juwundi- zijn ontstaan onder invloed van pgm. *dugunþi-, zie deugd; deze beide woorden worden vaak rijmend met elkaar aangetroffen. Met een ander achtervoegsel got. junda < pgm. *juwundō-.
Vergelijkbare vormingen zijn: Latijn iuventa, iuventūs 'jeugd' en Sanskrit yuvatí- 'jonge vrouw', uit pie. *h2iuHn-t-.
305.   jij vnw. 2e pers. ev.
categorie:
erfwoord
De oudste attestatie van jij staat in een taalgids: vnnl. hier zalmen oac notéren hoe dat men zommighe lieden vind die zegghen iy of jy voor ghy [1550; Lambrecht]. In literaire teksten verschijnt het pas vanaf het begin van de 17e eeuw, in weergave van spreektaal, bijv. in Ie soutme niet kennen willen, Iy de Bruygom mit Claertje, Van ien jonghen as jy [1617; Hooft]. Eerder al wel onbeklemtoond enclitisch je: mnl. Onrecht hebje 'U heeft ongelijk', Wil ye horen, ghi scepenen [1300-50; Vorsterman 1892].
De persoonlijke voornaamwoorden je en jij bleven aanvankelijk beperkt tot Hollandse teksten en sloegen daarin op zowel het enkelvoud als het meervoud van de tweede persoon, zonder onderscheid m.b.t. de status van de aangesprokene en soms vrijelijk afgewisseld met ghi (gy). In de loop van de 17e eeuw verschenen beide woordjes steeds vaker op schrift, maar beperkte het gebruik zich tegelijkertijd tot het enkelvoud in informele situaties. Men neemt meestal aan dat je en jij oorspr. de Hollandse varianten zijn van het voornaamwoord pgm. *jīz dat in het grootste deel van het Middelnederlandse taalgebied gij was geworden (Muller 1926). De vrijwel totale afwezigheid van jij/je in het Middelnederlands wordt dan verklaard door de volkstalige status ervan; in de Middelnederlandse schrijftraditie, die vooral op het Zuid-Nederlands was gebaseerd, schreef men altijd g(h)i.
De drie eeuwen verschil tussen het verschijnen van enclitisch je en zelfstandig jij wordt daarmee echter niet verklaard. Enclitisch mnl. -je moet niet vergeleken worden met ghi, maar met mnl. -i in vormen als begrijpti (< *begrīpiþ-ji) = ghi begrijpet 'u begrijpt' en brengdi (< *brengiþ-ji) = ghi brenghet 'u brengt', en kan daar inderdaad de Hollandse variant van zijn, die van oudsher heeft bestaan. Pas in de 17e eeuw verschijnt dan niet-enclitisch je en de vorm jij. Hoe dit jij is ontstaan, blijft door de complete afwezigheid van duidelijke voor-17e-eeuwse schriftelijke attestaties (m.u.v. Lambrecht, zie boven) duister. Als het inderdaad in het mnl. niet bestaan heeft, is het misschien naast je ontstaan naar analogie van de klinker in de andere persoonlijke voornaamwoorden hij, zij, wij, mij.
De theorie dat enclitisch -je is ontstaan uit -di door een palatalisering: -di > -dji > -djie > dže > že > je, voorgesteld door Verdenius (1924), aangevochten door Muller (1926) en door Verdenius (1930: 116) zelf reeds opgegeven, maar nog steeds bepleit door Van der Sijs (2004: 471), moet worden afgedaan als zeer onwaarschijnlijk.
De j-vormen zijn typisch Noordzee-Germaans. Ook de objectvorm mnl. ju was oorspr. vooral Zeeuws en Hollands, zie jou en de aldaar genoemde Engelse, Friese en Nederduitse voornaamwoorden. Zie verder onder gij voor de verwante woorden in de overige Indo-Europese talen.
Ook na de introductie van jij en je als vertrouwde, spreektalige voornaamwoorden bleef in de schrijftaal gij de norm. Pas later tekende zich een beleefde aanspreekvorm u af. In de 19e eeuw werd gij door deze voornaamwoorden verdrongen. Zowel spreek- als schrijftalig ging gelden: vertrouwelijk jij/je en beleefd u.
Intussen levert de behoefte om in aanspreekvormen onderscheid te maken tussen enkelvoud en meervoud een scala aan voornaamwoorden op van het soort gijlieden, gijlui, uluiden, jijlui, joului, jelie. Pas in de 20e eeuw kristalliseert zich dit in de standaardtaal uit tot een algemeen aanvaard vertrouwelijk jullie. De beleefde vorm blijft voor enkelvoud en meervoud u.
Dit alles geldt voor het NN. In de meeste Zuid-Nederlandse dialecten is de situatie relatief overzichtelijk gebleven. Gij en de objectvorm u zijn daar nog steeds de normale vormen en kunnen zowel beleefdheid als vertrouwelijkheid uitdrukken. Ook in de algemene omgangstaal, het BN, bestaat dit systeem. Het ondervindt daar echter sterke concurrentie van het NN u/jij-systeem, in het bijzonder in formele situaties en in geschreven taal. In de Belgische jeugdliteratuur en het onderwijsmateriaal zijn gij en ge systematisch uitgebannen. In de spreektaal en de informele schrijftaal worden je, jij, gij en u zeer onsystematisch toegepast.
Literatuur: A.A. Verdenius (1924), 'De ontwikkeling der Hollande voornaamwoorden je en jij', in: TNTL 43, 81-104; J.W. Muller (1926), 'De herkomst van je en jij', in: TNTL 45, 81-110; A.A. Verdenius (1930), 'Over mogelijke spelvormen onzer j-pronominain Middelnederlandse en 17de-eeuwse taal', in: TNTL 49, 97-125; N. van der Sijs (2004), Taal als mensenwerk, Den Haag, 469-473; J.A.M. Vermaas (2002), Veranderingen in de Nederlandse aanspreekvormen van de dertiende t/m de twintigste eeuw, Utrecht; J. Lambrecht (1550), Nederlandsche spellijnghe, Antwerpen (herdruk 1882, Gent); G.A. Vorsterman (1892), Rechtsbronnen der Stad Aardenburg, Den Haag, par. 47 en 52; P.C. Hooft (1716), Warenar, Amsterdam, herdruk Amsterdam/Antwerpen 1971, 58
306.   jong bn. 'jeugdig, niet oud'
categorie:
erfwoord
Onl. jung [ca. 1100; Will.]; mnl. junc, meestal jonc; vnnl. jong.
Os. jung (mnd. junc, jonc); ohd. jung (nhd. jung); ofri. jung (nfri. jong); oe. geong (me. yong, ne. young); on. ungr (nzw. ung); got. juggs; < pgm. *junga- < *jūnga- < *juwunga-. Daarnaast met grammatische wisseling en lange ū door compensatierekking got. jūh-iza 'jonger' (vergrotende trap).
Verwant met Latijn iuvencus 'jong; jonge stier'; Sanskrit yuvaśá- 'jong'; Oudiers óäc, Welsh ieuanc; < pie. *h2iu-h1n-ḱo-. Zonder *-ḱo-achtervoegsel ook: Latijn iuvenis 'jong' (Frans jeune, Italiaans giovane; zie ook junior); Sanskrit yúvan- 'jong; jonge man'; Avestisch yvan 'jonge man'; met andere ablaut ook Litouws jaunas; Proto-Slavisch *junŭ 'jong' (Russisch júnyj 'jong, jeugdig'); < *ieu-Hn-o- (IEW 510). Met een ander achtervoegsel de onder jeugd genoemde woorden < pie. *h2iu-Hn-t-.
jong zn. 'jong dier'. Mnl. junc 'jong dier' [1240; Bern.], ionc 'jong kind' [1285; CG II, Rijmb.]; nnl. jong, bij mensen nog wel voor 'jonge man, jongen', maar vooral in gebruik voor dieren, met het meervoud jongen. Zelfstandig gebruik van het bn. Als verkleinwoord is in het NN vooral de vorm jonkie in gebruik, dus met niet-standaardtalig verkleinachtervoegsel.
307.   jonkie
categorie:
erfwoord
Zie: jong
308.   juk zn. 'trek- of tilwerktuig om of op de hals; druk, last'
categorie:
erfwoord
Mnl. joc 'juk, trefwerktuig voor dieren' [1240; Bern.], ioch (met -ch onder Hoogduitse invloed) 'zware druk, last of beproeving' [1250; CG II, Trist.]. De huidige vorm met -u- verschijnt al sporadisch in het mnl. (juck [1286; CG I, 1115]), maar wordt pas frequent in de 17e eeuw. In het woordenboek van Kiliaan [1599] staan alleen nog de vormen jock, joch, jogh; nnl. juk heeft ook de betekenis 'draagwerktuig voor mensen (om emmers of manden te dragen)' [1726; WNT].
Os. juk (mnd. juk, jok); ohd. joh (nhd. Joch); nfri. jok, jûk; oe. geoc (me. yock, ne. yoke); on. ok (nzw. ok); got. juk; < pgm. *juka-.
Verwant met: Latijn iugum (Frans joug, Catalaans jou); Grieks zugón; Sanskrit yugá-; Litouws jungas; Oudkerkslavisch igo (Russisch ígo, Tsjechisch jho); Welsh iau; Hittitisch yukan, yugan; alle met de betekenis 'trekwerktuig voor dieren'; < pie. *ieug- (IEW 508). Hierbij ook de werkwoorden Latijn iungere 'verbinden' (zie ook adjunct en joint); Sanskrit yunákti 'id.' (zie ook yoga); Litouws jùngti 'id.'.
Oorspr. is een juk alleen voor trekdieren bedoeld; voor de verwante Indo-Europese woorden geldt dat nog steeds. In het Nederlands is de betekenis uitgebreid naar 'draagwerktuig voor mensen'. Het woord werd bovendien al vroeg ook gebruikt in de overdrachtelijke betekenis 'last, druk', die o.a. veelvuldig in de bijbel voorkomt.
De -o- in het Middelnederlands is de regelmatige voortzetting van Proto-Germaans -u- in gesloten lettergreep. Als er sprake was van i-umlaut, verscheen in vele woorden met deze klank later niet -o- maar -u-, bijv. druppen uit pgm. *druppjan-, naast drop uit pgm. *drupa-. In juk ontbreekt de umlautsfactor; dat toch een vorm met u opkwam, die uiteindelijk de vorm jock verdrong, wordt veelal toegeschreven aan de palataliserende werking van de j- in de anlaut (Schönfeld 1970, par. 79).
309.   kalf zn. 'jong dier'
categorie:
erfwoord
Onl. calf 'jong van een rund' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. calf 'id.' [1240; Bern.], ook van andere zoogdieren, bijv. heerts calf 'hertenkalf' [1287; CG II, Nat.Bl.D], meervoud calver en calveren [1287; CG II, Nat.Bl.D], ook wel calvers [1468-97; MNW].
Os. kalf (mnd. kalf); ohd. kalb (nhd. Kalb); nfri. keal; oe. cælf (ne. calf); on. kálfr (nzw. kalv); < pgm. *kalba-, *kalbi- (o.). Daarnaast ohd. kalba 'eenjarig vrouwelijk kalf'; got. kalbō 'vrouwelijk kalf'; < pgm. *kalbō- (v.), een oude -es/os-stam, met als meervoud (nominatief en accusatief) pgm. *kalb-iz-ō > *kalb-ir-u > *kalbir > door umlaut *kelbir, waaruit nhd. Kälber en mnl. (met analogisch herstelde stamklinker) calver, met nieuwe meervoudsuitgang calveren, calvers, nnl. kalveren.
Pgm. *kalba- 'kalf' is wrsch. verwant met: Grieks delfús 'baarmoeder'; Sanskrit gárbha- 'moederschoot, ongeboren kind'; Avestisch gərəbuš 'dierenjong'; Oudkerkslavisch žrěbę 'veulen; dierenjong' (Russisch žerebënok 'veulen', Tsjechisch hříbě, Sloveens žrebe); bij de stam pie. *gwolbho-, *gwelbho- 'baarmoeder; dierenjong'. Niet al deze correspondenties zijn strikt klankwettig, maar Pijnenburg (2005) hecht een groter belang aan de semantische overeenstemming. Voor de onverwachte r in het Slavisch wijst hij op enkele andere (maar zeldzame) Slavische r-l-wisselingen (zie bijv. lynx) en op het ontbreken van een klankwettig Slavisch equivalent *žlěb-. De onverwachte velaar in het Germaans (normaal geldt pie. *gw- > pgm. *kw-) heeft meerdere parallellen (zie bijv. hals) en zal dus eveneens het gevolg van een secundaire ontwikkeling zijn. Bovendien ontbreekt ook in dit geval een wel klankwettig pgm. *kwalb-.
De veronderstelling dat pgm. *kalb- teruggaat op pie. *golbh- 'samenballen' en dan alleen verwant is met Latijn globus 'kogel, klomp' en galba 'dikke persoon' (NEW) is vanwege de uiterst bleke semantische correspondentie te verwerpen.
Literatuur: W.J.J. Pijnenburg (2005), 'Germ. *kalb-az- "kalf" en Slav. žrěbę "veulen"', in: ABäG 60, 5-10
Fries: keal
310.   kam zn. 'getand gereedschap; uitwas op kop van hoenders'
categorie:
erfwoord
Mnl. cam 'haarkam', camp 'kam van een dier' [1240; Bern.], daarna cam, camme voor beide betekenissen, behalve nog eenmaal [de fenix heeft] een camp op siin hooft [1462; MNW].
Met assimilatie gevormd uit ouder *camb, uitspraak /kamp/, dat alleen nog in de vindplaatsen uit 1240 en 1462 te herkennen is.
Os. camb (mnd. kam); ohd. camb (nhd. Kamm); ofri. kombu [8e eeuw; CG II-1, 15], kambu [9e eeuw; CG II-1, 17] (nfri. kaam); oe. camb, comb (ne. comb); on. kambr (nzw. kamm); < pgm. *kamba-.
Verwant met: Grieks gómphos 'houten pin', gomphíos 'kies'; Sanskrit jámbha- 'tand'; Litouws žambas 'scherpe rand'; Oudkerkslavisch zǫbŭ 'tand' (Russisch zub, Pools ząb); Albanees dhëmb 'tand'; Tochaars A kam, Tochaars B keme 'tand'; bij de wortel pie. *ǵombh- (IEW 369).
Bij uitbreiding wordt het woord ook gebruikt voor andere zaken die op een kam lijken, bijv. de kam op de kop van een haan, en in bergkam.
kammen ww. 'met een kam ordenen'. Mnl. kemben [1240; Bern.], meestal met assimilatie kemmen zoals in wat camme daer men te Mechelen mede kemmen sal [1333; Stall. II]; vnnl. kammen, kemmen [1599; Kil.]. De vorm kammen is een nieuwe afleiding van het zn., dat in de plaats is gekomen van mnl. kemmen < kemben, dat met umlaut is ontwikkeld uit pgm. *kambjan- en nog tot in de 17e eeuw voorkomt.
Fries: kaam, kjimme

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven