291.   huid zn. 'bedekking, vel'
categorie:
erfwoord
Onl. hūd 'huid' [ca. 1100; Will.]; mnl. huut 'huid', bijv. in die sinen nasten wondet in gehelre hud so dat hi bluod sturtet 'die zijn naasten verwondt door de huid heen zodat hij bloedt' [1236; CG I, 29], hut [1240; Bern.], ook huit [1300-50; MNW-R].
Os. hūd (mnd. hūt); ohd. hūt (mhd. hūt, nhd. Haut); ofri. hēd (nfri. hūd); oe. hȳd (ne. hide 'dierenhuid' naast skin 'mensenhuid'); on. húð (nzw. hud); < pgm. *hūdi-.
Verwant met: Latijn cutis 'huid'; Grieks kútos 'omhulsel, huid', skũtos 'huid, leer'; Litouws kiautas 'omhulsel, schaal', kutỹs 'buidel', Oudpruisisch keuto 'huid'; Welsh cwd 'tas'; Tochaars A kāc (< *kwāc) 'huid'; < pie. *(s)kuH-t- (IEW 953), een t-uitbreiding van de nultrap van pie. *(s)keu(H)- 'bedekken, omhullen' (IEW 951), zoals in schuilen en schuur. Met s- in plaats van t-uitbreiding is huis verwant.
Huid en vel waren altijd min of meer synoniem en zijn dat nog steeds. Toch lijkt het gebruik van beide woorden aan verandering onderhevig te zijn geweest. Zo schrijft het MNW in 1894: "Meermalen gebruikt men in het mnl. huut, waar wij vel moeten gebruiken, omdat huid, van menschen gezegd, tot de platte taal is gaan behooren." En nog in 1954 schrijft het WNT over vel: "in de alg. taal, in vrij gebruik, een gemoedelijker, huiselijker woord dan huid, dat in de laatste vijftig jaar, ten gevolge van huidverzorging en geneeskunde (invloed van hd. haut) meer en meer het deftige woord is geworden." In het moderne taalgebruik lijkt dit laatste onderscheid nog steeds te bestaan, maar is het wel kleiner geworden.
292.   hun, hen vnw. 3e pers. mv.
categorie:
erfwoord
Als persoonlijk vnw.: onl. im (11x), hin (1x) [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. eerst alleen hem [1236; CG I, 23] en hen; later ook hun, in dat si hun ghehenghich sijn, so waer sijs van hun vermaent worden 'dat ze hun onderdanig zijn, wanneer ze daartoe door hen worden aangespoord' [1358; MNW]. Als bezittelijk vnw.: mnl. honne bode 'hun gezant' [1450-1500; MNW]; vnnl. hune amptman 'hun schout' [ca. 1510; MNW].
Ontstaan uit de datief meervoud, Proto-Germaans *im-, van het persoonlijke voornaamwoord voor de 3e persoon. In het Noordzee-Germaanse gebied en in delen van het Middelfrankische gebied werd een van origine wrsch. aanwijzend partikel h- voor de oorspr. stam geplaatst, zowel bij hun, hen als bij haar 1, hem en hij. Zie onder hier. In de Wachtendonckse Psalmen ontbreekt deze h- in hem en hun, hen in de meeste gevallen, omdat in het meer landinwaartse dialect van de bewerker ervan op deze plaats geen h gebruikt werd; de vorm hin komt alleen voor in de sterk Middelfrankisch gekleurde tweede psalm.
Os. im; ohd. im, in (nhd. ihnen); ofri. him; oe. him; got. im; < pgm. *im. < pie. *h1eimus.
Onderscheid tussen de datief en de accusatief wordt in het Noordzee-Germaans, inclusief het Oud- en Middelnederlands, voor het mannelijke, vrouwelijke en meervoudige voornaamwoord niet meer gemaakt, zie haar 1 en hem. De datiefvorm kwam ook in de accusatief terecht. In het meervoud van het persoonlijk voornaamwoord voor de 3e persoon bestond deze vorm in het Middelnederlands in diverse varianten, waarvan hen en hun de belangrijkste waren. Wrsch. waren dit uitsluitend spellingvarianten van het woord /hən/. Hun en hen worden in de 17e eeuw voor het eerst door naar regulering strevende grammatici (Christiaan van Heule en P.C. Hooft) gepropageerd als standaardvormen voor resp. de datief en de accusatief. Drie eeuwen onderwijs heeft dit kunstmatige systeem in de schrijftaal redelijk goed doorgevoerd. In de spreektaal echter bleef hun de algemene vorm in alle toepassingen, althans in beklemtoonde positie en betrekking hebbend op personen.
In onbeklemtoonde positie had de datief in het Middelnederlands de gereduceerde vorm -en en behield de accusatief de enclitische vorm -se, een gereduceerde variant van si, het huidige zij 1. In de huidige standaardtaal wordt deze onbeklemtoonde verbogen vorm gespeld als ze.
Stabiel is het gebruik van hun in de spreektaal zeker niet. In de 20e eeuw ontstaat een sterke en uitsluitend NN tendens om hun ook in de nominatiefpositie, als onderwerp, te gebruiken. Vermoedelijk is deze tendens in de spreektaal en/of dialectisch veel ouder [rond 1900; van der Horst 1999] dan in de schrijftaal, waarin het WNT die pas signaleert vanaf 1921 (WNT zij I). Nog recenter, ongeveer vanaf het laatste kwart van de 20e eeuw, is de opkomst van hen ten koste van hun. Zaalberg (1995) wijt dit aan hypercorrectie: hun wordt als nominatiefvorm alom afgekeurd, en de taalgebruiker die zich van deze afkeuring bewust is, vermijdt het woordje daarom ook in andere posities.
Als bezittelijk voornaamwoord in de 3e persoon meervoud bestond in het Middelnederlands alleen haar 1. Hun is hier vanaf de 15e eeuw geleidelijk voor in de plaats gekomen, aanvankelijk alleen als mannelijke en onzijdige variant; dit onderscheid werd later, vooral in de 18e en 19e eeuw, in het onderwijs en de schrijftaal kunstmatig in stand gehouden, naar analogie van Latijn eorum versus earum. In de standaardtaal en grotendeels ook in de spreektaal, in elk geval de Hollandse, is het bezittelijk voornaamwoord haar volledig vervangen door hun.
Literatuur: Van der Horst 1999, 153-157; C.A. Zaalberg (1995), 'Hunnofobie is hypercorrect', in: OT 10, 247; Van der Sijs 2004, 478-481: hun en hen
293.   ie
categorie:
erfwoord
Zie: hij
294.   ieder vnw. 'elk, elkeen'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Mnl. van jeder marc naast op hetzelfde blad van elc marc [1366, Gent; MNW marcgelt], van ieder liede 'van iedereen' [1350-1400, West-Vlaams; MNW-R], yeder here 'elke man' [1436, Gelre; MNW machtich], ieder gestreeken vaet 'ieder afgestreken vat' [1450-1500, Limburg; MNW gestreken]; vnnl. buigings-e bij bijvoeglijk gebruik voor de-woorden pas vanaf de 17e eeuw: yedere Stad [1654; WNT uitleveren]. Zelfstandig gebruikt: mnl. yeder 'elkeen' [1368, Holland/Zeeland; MNW reep].
Oude West-Germaanse samenstelling. Het eerste lid correspondeert met onl. io 'altijd' [10e eeuw; W.Ps.], mnl. ie 'altijd, ooit', en is hetzelfde als in iemand, iets, immer, ergens, in ooit (dat ie al in de 16e eeuw verving) en in diverse andere Middelnederlandse voornaamwoorden, zoals iegelijc 'elk', iegeren 'ergens', iewaer(s) 'ergens'. Het tweede lid correspondeert met het voegwoord onl. wether [ca. 1100; Will.], mnl. weder 'of', dat een vragende bijzin met twee mogelijkheden inluidt. De betekenisontwikkeling is dan geweest van 'onverschillig wie van beiden' via 'elk van beiden' naar 'elk van allen'. Ook in iemand, iets, etc. betekent *ie- 'om het even, onverschillig (wie, wat)'.
Bij onl. io: os. eo, io (mnd. ie, io); ohd. io, eo (nhd. je 'ooit, weleens'); ofri. ā; oe. ā, ō; on. æ, ei, ey (> me., ne. aye in de uitdrukking for ever and aye); got. aiw; alle zowel 'altijd' als 'ooit'; versteende verbogen vormen van pgm. *aiwō- 'tijdperk', zie eeuw. Bij onl. wether: os. hwethar; ohd. hwedar (nhd. weder 'noch'); ofri. hwether; oe. hwæðer (ne. whether); on. hvaðarr (nzw. var 'elk'; nde. hver); got. hwaþar; < pgm. *hweþar, *hwaþar 'wie of welk van beide(n)'.
De samenstelling ieder heeft alleen parallellen in de West-Germaanse talen, in sommige gevallen met voor het tweede lid een optioneel voorvoegsel, dat met ge- 'samen' correspondeert: os. eogihweðar (mnd. īder); ohd. iogi(h)wedar, io(h)wedar (mhd. iegeweder, ieweder, ieder; nhd. jeder); ofri. ahwedder; oe. āhwæðer, æghwæðer (ne. either).
Mnl. weder is verwant met Oskisch pútúrúspid 'beiden', Latijn uter (met wegval van de beginvelaar) 'wie of wat van beide(n)?'; Grieks póteros 'id.'; Sanskrit katará- 'id.'; Litouws katras 'id.'; Oudkerkslavisch kotorŭ(i) 'welke' (Russisch kotóryj, Tsjechisch který, Sloveens kotéri); < pie. *kwotero-, afleiding met het comparatiefachtervoegsel *-tero (IEW 37), zoals in ander, van de vragend-voornaamwoordelijke wortel pie. *kwe-, zoals o.a. in wie en ablautend in hoe.
Dit woord is in het Middelnederlands nog zeldzaam; de gewone vorm was elc, zie elk. Omdat Kiliaan ieder "Duits, Saksisch, Rijnlands en Hollands" noemt, wordt aangenomen dat het woord zich heeft verspreid vanuit het oosten, waar elk minder gewoon was; ook in het Middelhoogduits bestond al de vorm ieder. De weinige Middelnederlandse vindplaatsen zijn echter al over het hele taalgebied verspreid. Dat sluit oostelijke herkomst overigens niet uit. De verbreiding is wellicht al oud, maar ieder zal nog lang als vreemd woord zijn beschouwd.
295.   -ig achterv. dat bn. vormt
categorie:
erfwoord
Onl. -ig bijv. in elelendig 'buitenlands', ēnmuodig 'eensgezind', heilig 'heilig' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. -ich, -ech.
Inheems achtervoegsel, ontwikkeld uit pie. *-k(o)-. In graag (< *gradig, vergelijk Engels greedy) en vuig (< mnl. vuidig) is het samengesmolten met het grondwoord.
Os. -ag, -īg; ohd. -ag, -ac, -īg, -īc (nhd. -ig); ofri. -ech (nfri. -ich); oe. -eg, -ǣg, -ig (me. -i, -ie, -ye; ne. -y); on. -igr (ozw. -ugher, -ogher, nzw. vero. -ug, -og, nu meestal -ig zoals in Duitse ontleningen); got. -ags, -ahs, -eigs; uit pgm. *-g- in combinatie met dezelfde klinker als in de stam van het grondwoord; wrsch. waren de klinkers in de positie voor de -g in het onl. al gereduceerd tot /ə/ zoals nu.
Verwant met: Latijn -icus, Grieks -ikós, Sanskrit -iká-, Litouws -ikas; < pie. *-k(o)-.
Oorspr. was dit alleen een achtervoegsel achter zn., zowel in het Nederlands als in de andere Germaanse talen. In het Middelnederlands waren een bn. en zn. soms gelijkluidend, bijv. mnl. vocht zn. 'vocht' en vocht bn. 'vochtig', nut zn. 'nut' en nut(te) bn. 'nuttig'; in deze gevallen ontstonden vaak afleidingen op -ig zoals vochtig en nuttig. Ook nu bestaan nog drietallen als goed zn., goed bn., goedig bn.; nat zn., nat bn., nattig bn., waarbij de twee bn. een verschilllende betekenis hebben.
In woorden als mnl. hongerich, tornich kon het grondwoord ook als werkwoordsstam opgevat worden; daardoor ontstond ook de algemene mogelijkheid om -ig achter werkwoordsstammen te plaatsen, bijv. in begerig, (vrij)gevig.
Een variant -erig ontstond doordat vele grondwoorden zelf al op -er eindigden, zoals hongerig, waterig. Zowel achter werkwoorden als achter zelfstandige naamwoorden heeft -erig in het algemeen een pejoratieve betekenis, bijv. streperig, zanderig, klagerig, lacherig, hebberig.
Een talrijke groep vormen de samenstellende afleidingen op -ig, zoals kleingeestig 'klein van geest', bruinogig 'met bruine ogen', gelijknamig 'met gelijke naam'.
In al de genoemde functies is -ig productief tot zeer productief.
Literatuur: Schönfeld 1970, par. 169
296.   ijf zn. 'taxus (geslacht Taxus)'
categorie:
erfwoord
Onl. in de plaatsnamen iberga (letterlijk 'ijfberg') 'Isbergues (Frans-Vlaanderen)' [1138; Gysseling 1960], Iueta 'Hijfte (Oost-Vlaanderen)' [1187; id.]; mnl. ieve 'taxus' in daxus ... hiewe hetement in onse tale 'de taxus noemt men iewe in onze taal' [1287; CG II, Nat.Bl.D], in een later afschrift van dezelfde tekst uwe [ca. 1375; MNW], in de plaatsnaam Ywehorst 'IJhorst (Overijssel)' [1292; van Berkel/Samplonius]; vnnl. ibenboom, yevenhout [1567; WNT], iif, ijf-boom [1599; Kil.], ievenboom, -hout [1599; Kil.], in de 17e eeuw nog vaak de vorm iben(boom).
De moderne vorm ijf is op regelmatige wijze ontwikkeld uit mnl. *iwe, welke laatste vorm alleen in plaatsnamen is geattesteerd. Daarnaast komt al bij Van Maerlant in de 13e eeuw de vorm ieve/iewe voor. Deze is wrsch. ontstaan door volksetymologische verwarring met een geheel ander woord, namelijk mnl. ieve 'hondsdraf', oorspr. wrsch. 'klimop' (zoals in andere Germaanse talen, bijv. Engels ivy 'klimop'). Het woord duikt pas weer op in de 16e-eeuwse woordenboeken, als iben- bij Junius en Kiliaan (die dit Hollands/Fries noemt), ieven- bij Kiliaan (die dit Vlaams noemt), en ook ijf- bij Kiliaan; alle in samenstellingen met -boom en/of -hout. De vormen met -b- verraden Duitse invloed.
Mnd. īwe en ohd. īwa (mhd. īwe, ībe, ībar, nhd. Eibe); < pgm. *īwō- (v.); daarnaast uit pgm. *īwa- (m.): oe. īw, ēow (ne. yew); on. ýr (nzw. idegran, met tweede lid gran 'naaldboom'). Ten slotte ook nog varianten met velaar: ohd. īgo < *īgan-; os. īch; oe. ēoh; < pgm. *īha-.
Verwant met Litouws ieva 'vogelkers', Oudpruisisch iuwis 'taxus'; Russisch íva 'wilg'; Oudiers eo 'taxus' (Gallisch ivo-, Welsh ywen); < pie. *h1eiH-ueh2. Met ablaut ook: Latijn ūva 'druif'; Grieks oíē, óē, óa 'lijsterbes'; < pie. *h1oiH-ueh2. De wortel *h1eiH- duidde misschien een bepaalde kleur aan; het is ook denkbaar dat de naam betrekking had op de giftige bessen van de boom.
De standaardtalige aanduiding voor deze boomsoort is taxus. IJf is dus eigenlijk verouderd of gewestelijk, en hetzelfde geldt voor andere varianten, zoals iebenboom en ievenboom. De ijf was een belangrijke boom in de Germaanse mythologie en had als altijdgroene boom net als de kerstboom een grote symbolische waarde.
297.   ijzen ww. 'verstijven of beven van angst'
categorie:
erfwoord, volksetymologie
Mnl. eisen 'huiveren van angst' [1240; Bern.], hem ne eisde als hi sach toe 'hij keek toe zonder te huiveren' [1285; CG II, Rijmb.], so ysden [si] dan ende ghinghen dane 'toen werden ze bang en gingen ervandaan' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. ijsen [1563; WNT].
De oorspr. vorm is mnl. eisen, met ei volgens de Noordzee-Germaanse ontwikkeling uit *ege < *agi, zie ook dweil, meid. De etymologisch correcte spelling zou nu dan ook eizen moeten zijn (met z voor mnl. s tussen klinkers). Door volksetymologische associatie met ijs kwamen al in het Middelnederlands ook de vormen isen, ijsen, ysen voor. Deze tendens werd versterkt door de Vroegnieuwnederlandse klanksamenval van ei met ij in het grootste deel van het Nederlandse taalgebied, waarna ijsen en daarna ijzen de definitieve vorm werd. In dialecten waar ei en ij niet zijn samengevallen, o.a. in de Achterhoek, komt nog eisen 'schrikken' voor.
Naast mnl. eisen alleen: mnd. eisen; ohd. egison 'gruwen, ijzen' (mhd. eisen); < pgm. *agisōn-, afleiding van *agis- 'angst', waaruit: ohd. egi; oe. ege (maar me. age, ne. awe uit het on.); on. agi (nde. ave); got. agis. Hierbij ook de afleiding pgm. *agisan- 'angst', waaruit: onl. egiso; os. egiso; ohd. agiso, egiso; oe. egesa. Daarbij de afleidingen onl. egislīk (zie hieronder); os. egislīk; ohd. egislīh; oe. egeslīc 'angstaanjagend'.
Pgm. *agis- is verwant met Grieks ákhos 'verdriet'; < pie. *h2éghis, -os- 'angst', s-stam afgeleid van de wortel *h2egh- 'vrezen, treuren'.
IJzen was in het Vroegmiddelnederlands nog onpersoonlijk: hem eisde, letterlijk 'het ijsde hem', maar werd algauw ook onovergankelijk: si ysden 'zij ijsden'.
ijzig bn. 'ijskoud; griezelig'. Mnl. ysig 'ijskoud' [1485; MNW]; vnnl. ysich 'griezelig' [1617; WNT]. Afleiding met -ig van zowel ijzen 'schrikken' als ijs, die als een en hetzelfde woord werden gevoeld. ◆ ijselijk bn. 'angstaanjagend'. Onl. egislīk 'id.', eiselika thing 'angstaanjagende dingen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. eiselic, einselic [1240; Bern.], yselike [1287; CG II, Nat.Bl.D]. Afleiding met -lijk van onl. egiso 'angst' [10e eeuw; W.Ps.], van dezelfde wortel als ijzen.
Literatuur: Philippa 1987
298.   ik vnw. 1e pers. ev.
categorie:
erfwoord
Onl. ik, ic [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. ic; vnnl. ik.
Os. ik (mnd. ik); ohd. ih (nhd. ich); ofri. ik (nfri. ik); oe. ic (me. i, I; ne. I); on. ek (nzw. jag); got. ik; < pgm. *ik.
Erfwoord met verwanten in alle Indo-Europese talen, o.a.: Latijn ego (zie ook ego), Laatlatijn eo (Catalaans jo, Spaans yo, Frans je); Grieks egṓ; Sanskrit ahám; Avestisch azəm, Oudperzisch adam; Litouws ; Oudkerkslavisch azŭ (Russisch ja, Tsjechisch ); Armeens es; Hittitisch uga; Tochaars ñuk; < pie. *h1eǵ-, in veel gevallen met toegevoegde extra elementen als *-oH, *-(H)om. De verbogen vormen van dit voornaamwoord gaan op een andere wortel (*h1me) terug, zie daarvoor mij en mijn 1.
299.   immer bw. 'altijd'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. iomer 'altijd, steeds' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. immer 'altijd' [1200; CG II, Servas], emmer, emmeer 'altijd; ooit' [1265-70; CG II, Lut.K], ook 'vast en zeker, volstrekt', bijv. in die got soude emmer hare onssenden in corten tiden 'God zou haar vast en zeker binnenkort wegsturen' [1265-70; CG II, Lut.K], immer ook 'immers, toch' in bijv. tis een wijs wisselare, ymmer hi is die ewige wijsheit 'het is een wijze wisselaar, hij is immers de eeuwige wijsheid' [ca. 1440; MNW].
Met verkorting van de beginklank ontstaan uit *iemer, een oude, continentaal-West-Germaanse samenstelling van een eerste lid dat correspondeert met mnl. ie 'altijd, ooit', zie ieder, en een tweede lid meer in de betekenis 'vaak, vaker (in de toekomst)', zie meer 2. Oorspr. is het woord dus een pleonasme.
Os. iemar (mnd. i(e)mmer); ohd. iomēr (mhd. im(m)er; nhd. immer); ofri. ammer, emmer.
De vorm immer is in het vroege Middelnederlands uitsluitend oostelijk; dat deze de Vlaamse en West-Brabantse vorm emmer heeft verdrongen, kan het gevolg zijn van de grote invloed van de oostelijke religieuze stroming die bekendstaat als de moderne devotie.
Immer heeft in het latere Middelnederlands ook de betekenis van het huidige immers, een soort verzwakte versie van 'volstrekt'; in diezelfde periode komt ook de vorm immers op, die deze betekenis overneemt.
300.   in vz. 'binnen een ruimte'; bw. 'naar binnen'
categorie:
erfwoord
Onl. in (vz.) 'in, aan, op, naar, te', zowel m.b.t. ruimte en tijd als abstract, in gelōbistu in got alamehtigen fadaer 'geloof je in God de almachtige Vader?' [eind 8e eeuw; CG II-1, 26], in himelen 'in de hemelen', in wege sundigero 'op de weg der zondaars', in stunden sīnro 'op zijn tijd', vōr in gerēde ungenēthero 'ging naar de raad(svergadering) der goddelozen' [alle 10e eeuw; W.Ps.], in, inna, inne (bw.) 'binnen' in ingān sal 'binnen zal gaan', that ne ic inne stecke 'opdat ik niet daarin blijf steken (in het slijk)' [beide 10e eeuw; W.Ps.], indragon 'naar binnen dragen' [ca. 1100; Will.].
Os. in (mnd. in); ohd. in (nhd. in), bijwoordelijk īn (nhd. ein(-)); ofri. in (nfri. in); oe. in (ne. in); on. í (nzw. i); got. in; < pgm. *in-. Als bijwoord o.a.: os. inna; ohd. inne (nhd. inne); oe. inne; on. inni (nzw. inne); got. inna; < pgm. *inna.
Verwant met Latijn in (zie in- 3); Grieks en, éni 'in', eis (< *ens) 'naar'; Oudpruisisch en; Oudiers in-; Albanees inj 'tot'; Tochaars B in-; < pie. *h1en 'in'. Daarnaast misschien uit ablautend pie. *h1on, Proto-Slavisch *vŭn 'in, naar' (Oudkerkslavisch , Russisch v(o), Tsjechisch v(e)). Hiervan afgeleid is pie. *h1enter 'tussen, binnen', waaruit: Latijn inter; Sanskrit antár; Oudiers eter.
Pgm. *in in plaats van het verwachte *en uit pie. *h1en zal het gevolg zijn van een zwak beklemtoonde positie die dit woord binnen een zin inneemt.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven