Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "erfwoord"

311 tot 320 van 789

1 ... 71 ... 151 ... 231 ... 291 | 301 | 311 | 321 | 331 ... 391 ... 471 ... 551 ... 631 ... 701 ... 781

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



katheter
kathode
katholiek
katje
katoen
katrol
kattebelletje
katten
katzwijm
kauw

kauwen

kauwgom
kavel
kavelen
kaviaar
kazemat
kazerne
kazuifel
-ke
keel
keeper


311.   kauwen ww. 'met de tanden vermalen'
categorie:
erfwoord
Mnl. cowen, kewen 'kauwen' [1240; Bern.], cuwen in alle dire ... ruren die vonderste. kenebacken. als si kuowen 'alle dieren bewegen de onderste kaak als ze kauwen' [1270-90; CG II, Moraalb.], en si dat si wel gecuut werde, si en mach niet verswolgen werden 'tenzij het goed gekauwd wordt, kan het niet ingeslikt worden' [1393-1402; MNW-P], keuwen [ca. 1440; Harl.], cauwen [ca. 1450; MNW], couwen [1477; Teuth.]; vnnl. uitsluitend kauwen.
In het Middelnederlands komt dit woord met verschillende klinkers voor, die misschien gedeeltelijk te verklaren zijn uit het feit dat dit oorspr. een sterk werkwoord is geweest, wat overigens alleen nog blijkt in het Oudengels en het Oudhoogduits. De vorm cuwen komt misschien uit het Middelhoogduits. Voor de relatief jonge variant cauwen, met een voor werkwoorden zeldzame diftong die in het Nederlands niet uit een van de eerdere vormen verklaard kan worden, geldt misschien hetzelfde. Mogelijk is kauwen een klankaffectief woord, wat de afwijkende klinkers en onregelmatigheid kan verklaren. Er is wrsch. verband met knauwen.
Ook in de andere Germaanse talen niet geheel met elkaar overeenkomende vormen: mnd. keuwen; ohd. kiuwan (mhd. kiuwen, vnhd. käuen, nhd. alleen nog in wiederkäuen 'herkauwen'; daarnaast mhd. (oorspr. Midden-Duits) kūwen, nhd. kauen); oe. cēowan (me. chewen, ne. chew); on. (met anlaut wrsch. o.i.v. synoniem tógla) tyggva, tyggva (nzw. tugga); < pgm. *keuw-(j)an- < *kewan-.
Verwant met: Oudkerkslavisch žĭvati (1e pers.ev. žuju) 'kauwen' (Russisch ževát'); Tochaars B śuwam 'eten'; < pie. *ǵieuH-, *ǵiuH- (LIV 168).
Fries: kauje, koaie
312.   -ke
categorie:
erfwoord
Zie: -tje
313.   keg zn. 'wig'
categorie:
erfwoord
Mnl. als toenaam in Maria dicta Kegghe [1340; Debrabandere 2003], 3 yserinen kegghen, die men beseghede an die poorte 'drie ijzeren wiggen, die men voor de poort gebruikte' [1339-45; MNW]; nnl. keg [1726; WNT].
Ontwikkeld uit Proto-Germaans *kagjō-, afleiding van de wortel *kag- als in kegel.
Fries: -
314.   kei zn. 'steen; uitblinker'
categorie:
erfwoord
Mnl. in de toenamen van paulus keyacker 'kei-akker' [1272; VMNW], hanninus keie [1281; Debrabandere 2003], dan het zn. in keyen ende stene 'keien en stenen' [ca. 1350; MNW]; nnl. kei 'uitblinker' [1923; WNT].
De oorspr. betekenis is 'wigvormige steen' en het woord is ontwikkeld uit Proto-Germaans *kagi- en verwant met keg en kegel.
Nnd. kei '(langwerpige) steen'.
kei- voorv. 'zeer'. Nnl. in keihard 'zeer hard' [1872; Van Dale], overdrachtelijk in kei-harde waarheden [1908; Groene Amsterdammer]. Pas sinds de jaren 1990 ook in combinatie met andere bn., zoals in keigoed [1990; corpus ANW], keitof [1995; corpus ANW], het is hier keileuk [2002; corpus ANW]. De oudste combinatie uit deze reeks, keigoed, kan men nog als contaminatie van keihard en steengoed opvatten. Daarna is kei- in de spreektaal productief geworden.
Fries: -
315.   kei-
categorie:
erfwoord
Zie: kei
316.   kerel zn. 'man, vent'
categorie:
erfwoord
Mnl. kerel 'vrije man van lage geboorte' in dese kerlen nemen minen here al sijn recht 'deze vrije mannen ontnemen mijn heer alles wat hem verschuldigd is' [1271-72; CG I], 'man' in die carel out 'de oude man' [1285; CG II], 'ruwe, onbeschaafde man' in es hi edel of keerel grof 'of hij edel is of een onbeschaafde vent' [1350-1400; MNW-R].
Mnd. kerle 'vrij man van niet-ridderlijke stand, dorpeling' (waaruit door ontlening mhd. kerl, nhd. Kerl 'kerel, vent, kanjer'); ofri. tzerl 'dienstman, knecht', kerl 'man' (nfri. kearel, (verouderd) tsjerl, tsjirl); oe. ceorl 'man, echtgenoot; vrije man van lage geboorte' (ne. churl 'ruwe kerel, vent'); < pgm. *kerla-. Daarnaast staat ablautend pgm. *karla-, waaruit: ohd. karal 'man, echtgenoot'; on. karl 'man, oude man, onderdaan' (nzw. karl), ozw. (eigennaam, in runen) karilR; en als vroege Noord-Germaanse ontlening wrsch. Fins karilas 'oude man'.
Karel als eigennaam (Hoogduits Karl, Frans/Engels Charles enz.) wordt wel verklaard uit ohd. karal, maar gaat misschien terug op een gelatiniseerde vorm van een Germaanse naam met h-.
Mogelijk verwant met: Grieks gérōn 'oude, eerwaardige man' (zie gerontologie); Sanskrit járant- 'broos, zwak, oud'; < pie. *ǵerh2- 'opgroeien, rijpen, oud worden' (IEW 390, zie koren). Pgm. *-la- en de ablaut e/a in de wortel worden daarmee echter niet verklaard. Mogelijk bevat het woord dezelfde wortel als kern (Bjorvand/Lindeman), met een vergelijkbare wisseling tussen vormen met n en l als bij zon.
In het Oudengels en het Oudhoogduits komt het woord voor in de algemene betekenis 'man, echtgenoot'. Vrij algemeen in alle West-Germaanse talen is in de middeleeuwen de betekenis 'vrije man van lage geboorte'; hieruit ontstond in al die talen een gegeneraliseerde betekenis '(eenvoudige, ruwe) man'. De specifieke betekenis 'oude man' is vooral Noord-Germaans en komt ook wel in het Middelnederlands voor, en lijkt dus niet oorspronkelijk, wat de verwantschap met bovengenoemde niet-Germaanse woorden twijfelachtig maakt.
Fries: kear(d)el
317.   kermen ww. 'jammeren'
categorie:
erfwoord
Mnl. carmen 'kermen, klagen' [1240; Bern.], kermen 'id.' in Dien ridder derde dat kermen 'het gekerm verdroot de ridder' [1340-60; MNW-R].
Ontstaan uit mnl. carmen door de klankontwikkeling -a- > -e- voor -r- + labiaal, zoals in nerf 1. Wrsch. een klanknabootsend woord.
Mnd. karmen, kermen 'kermen, jammeren'; mhd. karmen 'treuren, klagen'; nfri. t(s)jirmje 'sukkelen, kwijnen; kermen, zeuren'; oe. cirman 'schreeuwen, roepen'; < pgm. *karmēn- 'lawaai maken', een afleiding bij het zn. *karma- 'lawaai', waaruit: os. karm 'gejammer'; oe. cearm 'lawaai'.
Mogelijk verwant met o.a. Latijn garrīre 'babbelen, kletsen; lawaai maken van vogels' en Oudiers gairm 'schreeuw, roep' (NEW).
Fries: t(s)jirmje
318.   kern zn. 'binnenste'
categorie:
erfwoord
Mnl. kerne 'pit' [1240; Bern.], ook reeds overdrachtelijk 'binnenste, essentie' in dat is der minnen kerne 'dat is de kern van de liefde' [1380-1400; MNW-P].
Ontwikkeld uit Proto-Germaans *kernan-. Opvallend is dat de klinker in dit woord onveranderd bleef, i.t.t. die in de meeste andere woorden met korte -e- voor -r- plus dentaal, waaruit vnnl. -a- of -ā- ontstond, zoals in hart en haard. Deze klankovergang trad wel op bij karn < mnl. kerne 'vat om boter in te de karnen'. Wellicht is homonymievermijding hier de oorzaak van, of is er bij kern sprake van invloed van Duits Kern.
Os. kerno (mnd. kerne); ohd. kerno (nhd. Kern); on. kjarni (nzw. kärna); alle 'pit, korrel, kern', < pgm. *kernan. Wrsch. een ablautende vorm naast koren en mogelijk verwant met kerel.
kerngezond bn. 'zeer gezond'. Nnl. om hare kern-gezonde en voedende eigenschappen [1882; Groene Amsterdammer]. Leenvertaling van Duits kerngesund 'gezond tot op het binnenste, volledig gezond' [18e eeuw; Pfeifer], oorspr. gezegd van bomen: van bast tot kern.
Literatuur: W. de Vries (1915-16), 'Etymologische aanteekeningen', in: TNTL 34, 217-233; C.B. van Haeringen (1922), 'Invloed van r op klinkers in de Germaanse talen', in: TNTL 41, 249-277
Fries: kearn ◆ -
319.   kerven ww. 'een insnijding maken'
categorie:
erfwoord
Mnl. in de samenstelling kerfstoc [1240; Bern.] (zie kerfstok), kerven 'doorsnijden' in si gingen houwen ende kerven 'ze begonnen te haken en te steken' [1300-50; MNW-R], si ... corven haren cabel do 'toen sneden ze hun ankertouw door' [1328-50; Rijmkroniek], up den stocke ghekervet afgherekent 'afgerekend d.m.v. inkervingen in de stok' [1367-72; MNW].
Mnd. kerven, karven (en wrsch. door ontlening nzw. karva); mhd. kerben (nhd. kerben); ofri. kerva (maar nfri. kerv(j)e is ontleend aan het Nederlands); oe. ceorfan (ne. carve); on. kirfla; alle 'kerven', < pgm. *kerban-. Nfri. kear 'brede akker, als deel van een weiland' is een afleiding van het erfwoord ofri. kerve.
Wrsch. verwant met Grieks gráphein 'inkerven; schrijven' (zie o.a. -grafie, grafologie); < pie. *g(e)rbh- (LIV 187); dan misschien ook met: Oudpruisisch gīrbin 'aantal' (< 'aantal inkervingen'?); Oudkerkslavisch žrěbii 'lot, ingekerfd staafje' (Russisch žrébij). Minder wrsch. is verband met Oudiers cerbaim 'snijden', in welk geval er sprake zou moeten zijn van ontlening aan een substraattaal na de Germaanse klankverschuiving van *k > *h.
Fries: kerv(j)e
320.   keur zn. 'uitnemende verscheidenheid; plaatselijke verordening'
categorie:
erfwoord
Onl. kuri- 'keuze' in samenstellingen als *kurimieda, letterlijk 'keuzebeloning', ofwel 'recht van een heer om uit de nalatenschap van een horige het beste stuk te kiezen', alleen gelatiniseerd in oorkonden, bijv. corimidem (accusatief) [1072-75; ONW], *kurmalt 'het beste mout', in de bono et puro ordeo, quod nos curmalt appellamus 'van goede en zuivere gerst, die wij keurmout noemen' [ca. 1200; ONW]; mnl. core 'plaatselijke verordening, wet', gelatiniseerd in lex, que kora dicitur 'de wet, die men keur noemt' [1217; ONW], kore 'keuze' [1240; Bern.], dat in die chore niet ne staed 'wat niet in de keur staat' [1254; VMNW], dat moet houden die cuere 'dat zich aan de bepalingen van de keur moet houden' [1277; VMNW], 'keuring, schouw' in als soe coemen ware te haerre cuere 'ingeval het tot keuring ervan zou komen' [1279; VMNW], ter cuere 'in hoge mate' in die grod ende scone was ter cuere 'die zeer groot en mooi was' [1285; VMNW]; nnl. keur 'uitnemende verscheidenheid' in keur van Poëzy [ca. 1710; WNT], en tegenwoordig met lidwoord zoals in een keur van woorden [1813; WNT].
Os. kuri (mnd. köre, küre); ohd. kuri 'beproeving, beraadslaging, keuze' (mhd. kur(e), kür(e), nhd. kur in Kurfürst 'keurvorst, Duitse vorst gerechtigd om te kiezen voor een keizer', kür in Willkür 'willekeur' en zie kür); ofri. kere 'keuze; lokale verordening' (nfri. kar 'keuze'); oe. cyre 'keuze, vrije verkiezing'; < pgm. *kuzi- 'keuze'. Daarnaast pgm. *kuza-, waaruit on. kør 'keuze'. Beide zijn afleidingen van de nultrap van het sterke werkwoord kiezen. Zie ook kust 2 en willekeur.
Het woord is oorspr. een afleiding van kiezen en betekende 'het kiezen, keuze, verkiezing', ook wel 'recht of mogelijkheid om te kiezen'. Hieruit ontstond al vroeg de betekenis 'het uitgekozene, het uitgezochte', waarbij mnl. ter core, ter cuere 'naar keus; in hoge mate, zeer goed, zeer'; daarbij met betrekking tot personen ook 'de gekozene(n)'. Als historisch begrip is keur (mnl. core, cuere) vooral bekend in de betekenis 'door de landheer gegeven statuut waarin plaatselijke voorrechten worden verzekerd', algemener 'plaatselijke verordening of wet'. Hierbij ontstonden vervolgens weer nieuwe overdrachtelijke betekenissen, waaronder 'bevoegdheid om keuren te maken en/of te handhaven, rechtsbevoegdheid', zie keuren, en 'straf bij overtreding van een keur', waarvan het werkwoord bekeuren 'opleggen van een straf bij wetsovertreding' is afgeleid.
Fries: kar

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven