41.   bons 1 zn., tw. 'stoot, dreun'
categorie:
klankwoord
Vnnl. bons [1676; WNT].
Een klanknabootsend woord.
bonzen ww. 'hard kloppen'. Vnnl. bonsen 'slaan, kloppen' [1589; Mellema]. Afleiding van bons.
Fries: bûns, bonsbonzgje, bûnzje
42.   borrelen 2 ww. 'opwellen; bellen vertonen'
categorie:
klankwoord
Mnl. burlende (teg.deelw.) 'bruisend (?)' [1393-1402; MNW]; vnnl. borrelen "borrelen" [1573; Thes.], borrelt (2e pers. mv.) '(jullie) bruisen, woelen' [1623-29; WNT], borrelt (3e pers. ev.) '(het) welt op' [1628; WNT].
Het woord komt alleen voor in het Nederlands (en vandaar in het Fries buorrelje); wrsch. is het een klanknabootsende vorming, evenals een eerder bortelen: vnnl. bortelende (teg.deelw.) 'hoorbaar borrelende' [1561; WNT bortelen], bordelen 'borrelen' [1573; WNT bordelen] met dezelfde betekenis. Er is daarbij wrsch. invloed geweest van het zn. borne, borre 'bron', zie bron, borrel.
Fries: buorrelje 'opwellen; luchtblaasjes vertonen' [1914; WFT].
43.   botsen ww. 'met kracht tegen iets aanstoten'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Vnnl. botsen [1588; Kil.]. Daarnaast dialectisch butsen [1599; Kil.], boetsen.
Gezien de Nederlandse dialectvormen misschien ontleend aan Duits (dialectisch) butzen, butschen. Het woord kan echter ook klanknabootsend zijn.
Het woord is in de plaats gekomen van een ouder werkwoord botten 'stoten' [1544; Paludanus], botten yewers tegen, oft hurten 'tegen iets botsen' [1546; Naembouck], met als dialectische varianten butten 'stoten', buten 'castreren' en boten 'slaan, kloppen'. Dit komt overeen met Engels butt 'slaan' < pgm. *but- 'stomp (voorwerp)', ablautend (nultrap) bij pgm. *bautan- 'slaan, stoten', zie beat. Ontleend aan het Frankisch is Oudfrans boter (nfra. bouter 'verdrijven').
Fries: botse, batse
44.   brabbelen ww. 'verward, onduidelijk praten'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. brabbelen [1554; Wielant], brabbelen, rabbelen 'onduidelijk praten' [1599; WNT], met daarnaast de zn. brabbelinghe 'onzin, wartaal' [ca. 1500; MNW], brabbelinghe 'waardeloos, nutteloos voorwerp' [ca. 1540; MNHWS] en brabbelare 'brabbelaar; onnozele hals' [1555-60; MNW].
Frequentatief dat door zijn eigen klank de betekenis 'verward, onduidelijk praten' weergeeft. Een grondvorm *brabben of *braven die als basis voor het frequentatief zou hebben gediend, is niet te traceren. Mogelijk is brabbelen daarom een variant van babbelen, waarbij de -r- de intensiteit nog zou verhogen.
Fries: brabbelje
45.   brems zn. 'steekvlieg van de orde Diptera'
categorie:
erfwoord, klankwoord
Mnl. brems 'kleine vlieg' [ca. 1330; Jacobs 1930]; vnnl. Oestrum. Een brem 'steekvlieg. een brem' [1542; Dasypodius].
Os. brimissa 'steekvlieg' (nhd. Bremse); nfri. brims, brimze 'steekvlieg, horzel'; vne. brimse [1579]; < pgm. *bremisjō- 'steekvlieg, horzel'. Daarnaast zonder -s-achtervoegsel: os. bremmia, bremo; ohd. bremo, brema (verouderd nhd. Breme 'naam voor verschillende soorten steekmug'); < pgm. *brema-, *bremō- 'steekvlieg', afleidingen van een klanknabootsende wortel pgm. *brem- 'brommen', waaruit ook de Middelnederlandse werkwoorden bremmen, brimmen, bremen, breimen 'brommen, grommen', zie brommen 1.
Brems heeft brem verdrongen, net zoals in het Duits de van oorsprong Nederduitse vorm Bremse 'steekvlieg' een oudere, zuidelijke vorm Breme verdrong.
Fries: brims
46.   briesen ww. 'een snuivend geluid maken'
categorie:
klankwoord
Mnl. briesgen 'hinniken' naast het zn. brisginge 'gehinnik' [beide: 1240; Bern.]; nnl. brieschen [1701; WNT]. Een variant in het Middelnederlands is brienscen (nog vnnl. brinssen = brieschen 'hinniken' [1599, "Hollands"; Kil.]).
Een van de vele werkwoorden met br- die klanknabootsend zijn (net als brallen, brommen 1, bruisen, brullen). Daarnaast staan nog andere klanknabootsingen met br-: mhd. brasteln 'knetteren'; on. brasta 'lawaai maken, pralen' en, buiten het Germaans, Litouws braškù, braškėti 'kraken, knetteren'.
Mnd. breschen, met andere klinker braschen 'brullen, kraken'; mhd. brieschen 'brullen'; nfri. brinzgje 'briesen (van een leeuw, van grote wilde dieren)' naast wrinzgje 'briesen (van een paard)'. Dit zijn vrij jonge Germaanse vormingen.
Fries: brinzgje
47.   brommen 1 ww. 'een grommend geluid maken'
categorie:
klankwoord
Mnl. brummen 'zeker geluid maken' [1477; Teuth.]; vnnl. brummen 'brullen, loeien, schetteren' [1599; Kil.].
Een van de werkwoorden met br- die klanknabootsend zijn, net als bijv. briesen.
Mnd. brummen, mhd. brummen (nhd. brummen); nfri. bromme; nzw. brumma. Daarnaast met ablaut mnl. brem(m)en 'brommen, grommen', zie brems; mnd. brammen; oe. bremman 'brullen, razen'.
De vormen met -mm- zijn jonger dan mnl. bremen 'grommen', ohd. breman (sterk ww.) 'brullen'; vergelijkbaar met Latijn fremere 'brommen, gonzen, brullen'; Grieks brémein '(b)ruisen, dreunen'; Oudwelsh brefu 'brullen'; Bulgaars brămná 'zoemen'. Ook in al deze gevallen gaat het wrsch. om klanknabootsende woorden, eventueel bij een wortel pie. *bhrem- 'zoemen'.
Fries: bromme
48.   brouwen 2 ww. 'de r achter in de keel uitspreken'
categorie:
klankwoord
Vnnl. brouwen 'de r op bepaalde wijze uitspreken' [1691; WNT]; daarnaast komt in dezelfde betekenis brijen voor: nnl. breyen [1717; WNT].
Dit woord komt alleen voor in het Nederlands en is een klanknabootsing, zoals ook bijv. Engels burr 'brouwen'. De verklaring dat het woord is afgeleid van het zn. brij en dus iets zou betekenen als 'spreken (als) met een mond vol pap', zoals de meeste etymologische woordenboeken voorstellen, is pseudo-etymologisch.
Fries heeft brijkje; Afrikaans bry.
49.   bruisen ww. 'hevig borrelen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Mnl. brusscen 'bruisen, schuimen; stormen' [1336-39; MNW], bru(i)schen 'id.' [MNHW], naast het bijna synonieme brusen 'schuimen, gisten' [1477; Teuth.], zie broes, die samengevallen zijn in één werkwoordsvorm ndl. bruisen, omdat in het laat-mnl. -sch- en -s- samenvielen in in- en auslaut.
Mnl. bruusschen is eventueel op te vatten als een klanknabootsing, hoewel zeker niet uitgesloten is dat het een intensiefvorming is bij mnl. brusen. Een dergelijke verhouding bestaat bijv. ook tussen mnl. ruusschen 'ruisen' (mnd. rusken, ruschen; mhd. r(i)uschen) (zie ruis) en mnl. rusen 'huilen, razen' (mnd. rusen 'huilen, razen').
Mhd. bruschen < pgm. *brūskan- 'bruisen, schuimen'. Bij mnl. brusen: mnd. brusen (nnd. brusen), Oost-Fries brusen; nhd. brausen; < pgm. *brūsan- 'schuimen, gisten'.
Pgm. *brūsan- is mogelijk een verlenging met -s- bij de wortel pie. *bhreu- 'gisten, zieden' (zie ook brouwen 1, hoewel dit op problemen stuit: deze wortel gaat immers terug op pie. *bhreh1u-). Waarschijnlijker is dat dit een substraatwoord is.
Naast bruisen komt ook vnnl. broesen 'stormen' [1573; Thes.], nnl. broezen [1902; WNT] voor. In de standaardtaal wordt pgm. *-ū- normaliter -ui- of -uu-; bruisen kan daarom een relictwoord zijn waarin de -ū- bewaard is, zoals poes naast westelijk puus en puys [1616; WNT]; een soortgelijk verschijnsel doet zich voor bij stiel naast stijl en scharensliep naast slijpen.
50.   brullen ww. 'luid schreeuwen'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Mnl. si brulde gelijc enen ... 'zij schreeuwde als een ... ' [1390-1410; MNW-R], soe burrelde hi mit groeten gheroepe 'toen schreeuwde hij met luid geroep' [1460-62; MNW-P], al briesschende ende al burlende 'al briesend en brullend' [1460-80; MNW-P]; vnnl. brullen 'schreeuwen' [1526; WNT].
Mogelijk ontleend aan Duits brüllen, waarvan de mogelijke pgm. grondvorm wrsch. een klanknabootsing is.
Mhd. brüelen (nhd. brüllen), mogelijk < pgm. *brōl-jan- 'brullen'. De verkorting van de oorspr. lange stamvocaal (die nog aanwezig is in de mhd. infinitief) wordt verklaard uit de positie van die lange vocaal vóór de twee medeklinkers -lt- in de verleden tijd: zo wordt brüelte tot brülte.
In het Middelnederlands ook vormen met metathese: burlen, burrelen, borlen (MNW borlen).

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven