1.   losbandig bn. 'lichtzinnig, ongeregeld'
categorie:
geleed woord
Vnnl. eerst alleen in constructies als als een esel speelt den vos, stracx gaen al sijn banden los [1632; WNT vos I], geboren tot ontucht, en lossen bandt [1641; WNT welp], dan ook als bn. in vry los-bandig in zyn geheel gedrag [1698; WNT].
Afgeleid met -ig van los 1 en band 1, naar analogie van het min of meer synonieme bn. mnl. onbandich 'ongeregeld, hysterisch' [1480; MNW], het tegengestelde van bandich 'tam' [ca. 1486; MNW]. Het bn. bandig was reeds in het Vroegnieuwnederlands verouderd, maar onbandig werd nog tot in de 19e eeuw gebruikt.
Fries: losbandich


  naar boven