1.   los 1 bn. 'ongebonden, niet vast'
categorie:
erfwoord
Mnl. los 'vrij, ongevangen' [1270-90; CG II], 'ongehinderd, onbelast, onbezwaard (door belasting, voorwaarden e.d.)' [1277; CG I], los van pinen 'vrij van pijn, zonder pijn' [1276-1300; CG II], om dit te maken los 'om hier een einde aan te maken' [1315-35; MNW-R]; vnnl. los ende ledig 'leeg' [1550; WNT], los 'niet vast' in den knoop is los [1573; Thes.], 'niet stevig' in losse hangende wangen [1612; WNT], 'niet in een verpakking of omhulsel' in den lossen ryst [1628; WNT].
Mnd. los; ofri. los (nfri. los); < pgm. *lusa- (nultrap). Volgens FvW hoort hierbij ook met korte klinker mhd. *los, dat geïmpliceerd wordt door Moezelfrankisch las en Karinthisch lōs. Daarnaast staan ablautend loos < pgm. *lausa- met de afleiding lozen, met andere ablaut het sterke werkwoord verliezen < pgm. *-leusa-. Zie ten slotte nog de jongere afleiding lossen.
Pgm. *leusa-/lausa-/lusa- is een alleen in het Germaans voorkomende -s-uitbreiding van de wortel pie. *leuH-/louH-/luH- 'los maken, afsnijden' (LIV 417), waaruit: Grieks lúein 'id.' (zie bijv. analyse, dialyse, katalysator); Latijn luere 'vrijkopen, aflossen; boeten voor; betalen', solvere < *se-luere 'losmaken, verlossen, oplossen' (zie solutie); Sanskrit lunā́ti 'afsnijden'; Albanees laj 'ik los af'; Tochaars A lyu, Tochaars B lyuwa 'stuurde weg'. Misschien is ook pgm. *lawa- 'afgeschilde schors' < pie. *lou- verwant, zie looien.
Fries: los


  naar boven